Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-02-2000, AA5641, AWB 00/1010

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-02-2000, AA5641, AWB 00/1010

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 februari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5641
Zaaknummer
AWB 00/1010

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Vreemdelingenkamer

__________________________________________________

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet

__________________________________________________

Reg.nr: AWB 00/1010 VRWET

Inzake: A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,

gemachtigde mr. M. Soffers, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. D. Kuiper, ambtenaar ten departemente.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1976 en de Togolese nationaliteit te hebben.

Op 23 oktober 1999 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Op 26 oktober 1999 heeft verweerder de vreemdeling vervolgens met

toepassing van het bepaalde in artikel 26,

eerste lid, aanhef en onder c, Vw in bewaring gesteld.

Op 23 november 1999 zijn de aanvragen om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf niet ingewilligd wegens

niet-ontvankelijkheid. Op dezelfde datum heeft verweerder de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a Vw.

2. Bij uitspraak van 10 november 1999 (AWB 99/9747 VRWET) heeft de rechtbank het beroep inzake opheffing van de bewaring ongegrond verklaard.

Op 28 januari 2000 heeft de vreemdeling opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding.

3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 8 februari 2000. De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds - in rechte onaantastbaar - is beslist bij uitspraak van de rechtbank van 10 november 1999. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of

verdere voortzetting van de bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.

2. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat tegen de afwijzing van het verzoek om toelating beroep is ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening tegen de voorgenomen uitzetting is ingediend bij de rechtbank te

's-Hertogenbosch. Naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling dient eerst de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewacht, alvorens verweerder acties ter effectuering van de uitzetting kan

ondernemen. Dat verweerder hangende het verzoek om voorlopige voorziening contact heeft opgenomen met de autoriteiten van Togo is gezien het verbod op refoulement onjuist.

Vanwege het gebrek aan zicht op uitzetting op korte termijn dient de bewaring te worden opgeheven.

3. De rechtbank heeft kennis genomen van de door eisers gemachtigde overgelegde aanbeveling van de Nationale Ombudsman van 18 mei 1998. Deze houdt in dat presentatie van een asielzoeker aan de diplomatieke vertegenwoordiging van het

land van herkomst in beginsel pas mag plaatsvinden, nadat de president van de rechtbank op het verzoek om voorlopige voorziening heeft beslist dat er met betrekking tot de vreemdeling in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan

dat hij geen vluchteling is. De rechtbank merkt allereerst op, dat de aanbeveling spreekt van presentatie in het algemeen en dat niet duidelijk is of daarmee het mondeling (telefonisch), schriftelijk en/of het presenteren van de

vreemdeling in persoon wordt bedoeld.

De rechtbank stelt vervolgens vast, dat verweerder deze aanbeveling niet heeft overgenomen. Uit de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), hoofdstuk A6/9.2.1, blijkt dat de korpschef zich hangende een asielaanvraag voor reisdocumenten,

een re-entry permit of identiteitsonderzoek kan wenden tot de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst. In bijzondere gevallen kan zelfs een vroegtijdige presentatie (in persoon) plaatsvinden. Onder geen enkele

omstandigheid wordt echter melding gemaakt van het feit dat de betrokken vreemdeling een asielaanvraag heeft gedaan.

De rechtbank acht dit beleid op zichzelf niet onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het hier uitsluitend vreemdelingen betreft, jegens wie een vrijheidsbenemende maatregel is getroffen en die in principe uitzetbaar zijn.

Wanneer een vreemdeling onmiddellijk na aankomst in Nederland asiel aanvraagt, zal deze situatie zich niet (of slechts bij hoge uitzondering) voordoen. Dat een vreemdeling zich aan het overheidstoezicht onttrekt en pas asiel

verzoekt nadat hij in bewaring is gesteld, draagt niet bij aan de kansrijkheid van de aanvraag en de geloofwaardigheid van zijn asielmotieven. Voorts is verweerder gehouden met voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling te

werken en

zijn er ambassades waarbij het onderzoek en de beslissing lang op zich laten wachten. Blijkens de Vc is de in het geding zijnde bevoegdheid met name voor deze situatie bedoeld.

In het algemeen wordt naar de ervaring van de rechtbank de uitslag van de asielaanvraag afgewacht voordat stappen ter bevordering van de uitzetting van de vreemdeling worden ondernomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van

de in Vc A6/9.2.1 gegeven bevoegdheid tot vroegtijdige presentatie slechts met de nodige voorzichtigheid gebruik mag maken, nu het risico van refoulement niet is uit te sluiten.

Verweerder dient zich hier goed rekenschap van te geven.

In casu heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Togo slechts is geïnformeerd naar de vereisten voor het verkrijgen van een laissez-passer. Eisers naam zou

daarbij niet zijn genoemd. Uit de betreffende telefoonnotitie en uit de brief van 2 februari 2000 blijkt dit niet ondubbelzinnig. De rechtbank is echter van mening dat eiser niet in zijn belangen is geschaad ook al zou zijn naam

zijn genoemd, omdat zijn asielrelaas op voorhand weinig geloofwaardig lijkt.

Ten aanzien van de door verweerder in acht te nemen voortvarendheid overweegt de rechtbank het volgende.

Uit de beslissing op eisers asielaanvraag van 23 november 1999 blijkt, dat verweerder in feite geen geloof hecht aan de stelling van eiser dat hij uit Togo afkomstig is. Uit de stukken blijkt, dat verweerder vermoedt dat eiser uit

Ghana of misschien uit Nigeria afkomstig zou kunnen zijn.

De poging om eiser te presenteren aan de consul van Nigeria tijdens diens bezoek aan het Huis van Bewaring te Tilburg op 8 en 9 december 1999 is naar het oordeel van de rechtbank geen serieuze poging geweest om een laissez-passer te

verkrijgen, doch veeleer is getracht te profiteren van het feit dat de Nigeriaanse consul daar op bezoek was. Er is, naar namens verweerder is erkend, in feite geen aanvraag ter verkrijging van een laissez-passer voor Nigeria

ingediend.

Blijkens de telefoonnotitie van 7 februari 2000 is de vreemdeling op 17 januari 2000 gehoord met betrekking tot zijn identiteit, en is verweerder voornemens de vreemdeling regelmatig te horen. Uit dezelfde notitie blijkt, dat een

aanvraag voor een laissez-passer bij de Ghanese ambassade is gedaan.

Telefonisch is zoals vermeld informatie ingewonnen bij de Togolese consul. Dit is blijkens een schrijven van W. van der Kraats van 2 februari 2000 op diezelfde dag ("heden") gebeurd.

Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank bij schrijven van 10 februari 2000 te kennen gegeven dat aanvraag bij de Ghanese diplomatieke vertegenwoordiging eveneens op 2 februari 2000 is gedaan en dat de vreemdeling op 16 februari

2000 bij de Ghanese autoriteiten zal worden gepresenteerd.

Gezien het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid te werk is gegaan daar hij tussen 23 november 1999 en 2 februari 2000 niet meer heeft gedaan dan eiser op 17 januari 2000 een keer

te horen over zijn identiteit. Nu ter zitting is komen vast te staan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, is de bewaring niet langer rechtmatig.

4. Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en de bewaring met ingang van heden te worden opgeheven. Er bestaat grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van f.

300,-namelijk over de twee dagen dat eiser na de dag van de zitting nog in bewaring heeft gezeten.

5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet

van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift door een advocaat en 1 punt voor haar verschijnen ter

zitting, waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid,

Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

III. BESLISSING

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:

RECHT DOENDE:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 Vw van de vreemdeling met ingang van 10 februari 2000;

3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en draagt verweerder op eiser een bedrag van f. 300,-- te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f. 1.420,-- onder aanwijzing van voornoemde rechtspersoon als degene die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.

IV RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voor zover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak

hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en

451a Wetboek van Strafvordering bij de

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.

Aldus gedaan door mr. J. Eisses en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2000, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.

afschrift verzonden op: 2 maart 2000