Home

Rechtbank Rotterdam, 12-10-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8567, ROT-19_06505 ROT-19_06507

Rechtbank Rotterdam, 12-10-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8567, ROT-19_06505 ROT-19_06507

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
12 oktober 2022
Datum publicatie
18 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2022:8567
Zaaknummer
ROT-19_06505 ROT-19_06507

Inhoudsindicatie

Omgevingsvergunning voor wijzigen gebruik deel van het pand voor detailhandel alsmede verlenen Dhw-vergunning. Geen verslechtering qua parkeren. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: ROT 19/6505 en ROT 19/6507

ROT 19/6505

[naam eiser 1] en [naam eiser 2], te [woonplaats eisers], eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder 1,

gemachtigde: mr. D.C. Alblas en mr. P.J. van Bruggen.

ROT 19/6507

[naam eiser 1] en [naam eiser 2], te [woonplaats eisers], eisers,

en

de burgemeester van Dordrecht, verweerder 2,

gemachtigde: mr. D.C. Alblas en mr. P.J. van Bruggen.

Procesverloop

Zaak ROT 19/6505

Bij besluit van 2 juli 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder 1 aan [naam 1], die handelt onder de naam [naam 2] ([naam 2]) een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van gebruik van een deel van het pand aan de [adres 1] voor detailhandel.

Bij besluit van 11 november 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Zaak ROT 19/6507

Bij besluit van 4 juli 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder 2 aan de exploitant van [naam 2] een drank- en horecavergunning (Dhw-vergunning) verleend voor de locatie [adres 1].

Bij besluit van 11 november 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Algemeen

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Zowel verweerder 1 als verweerder 2 heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2022. Eisers zijn verschenen. Zowel verweerder 1 als verweerder 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.J. van Bruggen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Op 23 april 2019 heeft de exploitant van [naam 2] zowel een omgevingsvergunning voor het wijzigen van gebruik van een deel van het pand aan de [adres 1] voor detailhandel alsmede een Dhw-vergunning voor die locatie aangevraagd.

Eisers zijn woonachtig aan de [adres 2]. Dit is een zijstraat van de [straatnaam].

Vanuit hun woning hebben eisers zicht op de locatie.

Zaaknummer ROT 19/6505

3.1.

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder 1 de aanvraag om een omgevingsvergunning getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Historische Binnenstad” (het bestemmingsplan). De aanvraag valt binnen de enkelbestemming “Horeca” (artikel 9) en is daarmee in strijd omdat volgens deze bestemming geen detailhandel is toegestaan. Wel biedt het vijfde lid van artikel 9 de mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan voor het toestaan van detailhandel, maar dat kan alleen als horeca ter plaatse niet meer functioneert, hetgeen hier niet het geval is.

De aanvraag valt ook binnen de dubbelbestemmingen "Waarde - Beschermd stadsgezicht" (artikel 15) en "Waarde - Archeologie" (artikel 16) en voldoet aan de daarbij gegeven regels.

Verweerder heeft de aanvraag tevens getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening regeling parkeren" (het bestemmingsplan parkeren). De aanvraag is daarmee eveneens in strijd omdat er in strijd met artikel 5.1 van dit bestemmingsplan niet op eigen terrein wordt voorzien in de parkeerbehoefte, zoals in de "beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten” (beleidsregels) is voorgeschreven.

3.2.

Verweerder 1 heeft voor wat betreft het gebruik detailhandel op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bij het primaire besluit 1 afgeweken van het bestemmingsplan.

Verweerder 1 heeft daarbij het plan voorgelegd aan de adviesraad voor de detailhandel (de adviesraad). Deze heeft positief geadviseerd over de plannen van [naam 2] voor een gedeeltelijke detailhandelsfunctie in het pand.

De panden in de omgeving hebben de bestemming "gemengd-1". Daarbinnen zijn verschillende functies toegestaan, waaronder detailhandel. Zowel de detailhandelsfunctie als het terras is ondersteunend aan de hoofdfunctie horeca. De adviesraad meent dat het totaalconcept van [naam 2] een positieve bijdrage zal leveren aan het functioneren van de toeristische route. De detailhandelsfunctie en het terras in de tuin maken deel uit van het concept.

3.3.

Daarnaast heeft verweerder 1 ter zake van het parkeren met gebruikmaking van artikel 2.12 eerste lid, onder a, sub 1° van de Wabo in samenhang met artikel 5.3, aanhef en onder b, van het “bestemmingsplan parkeren” binnenplans afgeweken van het bepaalde in artikel 5.1 nu er op een andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

Daarvoor heeft verweerder op grond van artikel D, eerste lid, sub f, van de beleidsregels ontheffing verleend.

4. Bij het bestreden besluit 1 stelt verweerder 1 zich op het standpunt dat de aanvraag volledig is. Bij de aanvraag is immers opgegeven wat het beoogde gebruik is en op de bijgeleverde tekening is per ruimte vermeld wat de functie van de ruimte is. Het Bor geeft, zoals blijkt uit de Nota van Toelichting in artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Bor de mogelijkheid om bestaande gebouwen (al dan niet tijdelijk) een andere functie te geven. Dit onderdeel 9 kan ook betrekking hebben op gebouwen binnen de bebouwde kom. Ter illustratie verwijst verweerder 1 naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414.

Het gewijzigde gebruik zal volgens verweerder 1 niet leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat. Het pand is namelijk gelegen in een gebied waarin gemengde bestemmingen vaker voorkomen. Slechts een deel van het pand wordt anders gebruikt dan conform de hoofdbestemming "Horeca". De aard van de detailhandel zal mede gelet op de openingstijden niet leiden tot een relevante verkeerstoename. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening is geen sprake.

Voor de berekening van de parkeerbehoefte verwijst verweerder 1 naar het verkeerskundig advies van 1 juli 2019. De parkeerbehoefte is conform de beleidsregels berekend aan de hand van het aantal m2 per functie. Omdat het pand is gelegen in het centrum van Dordrecht wordt het parkeren van bezoekers buiten beschouwing gelaten. Theoretisch is de parkeerbehoefte zes parkeerplaatsen, maar door de verschillende functies (horeca en detailhandel) in combinatie met aanwezigheidspercentages is er een parkeerbehoefte van vier parkeerplaatsen vastgesteld. Zo heeft de winkel voornamelijk in de middag en op de koopavond een aantrekkende werking terwijl de horeca voornamelijk in de avond en in de weekeinden een aantrekkende werking heeft. Voorts heeft [naam 2] op de hoorzitting opgemerkt dat zijn personeel hoofdzakelijk lopend of per fiets komt. Voor bezoekers (en personeel) heeft [naam 2] het naastgelegen pand gehuurd, dat als fietsenstalling wordt gebruikt.

Omdat de parkeerbehoefte voor het aandeel niet-bezoek in totaal vier parkeerplaatsen is en er voor het pand [adres 1] een (zakelijk, dat wil zeggen: blijvend aan het pand gebonden) recht op zakelijke parkeervergunningen bestaat, is bij gebruikmaking van de zakelijke parkeervergunningen het parkeertekort kleiner dan drie parkeerplaatsen. Op grond van de in artikel D, eerste lid, sub f, van de beleidsregels genoemde ontheffingsmogelijkheid in combinatie met het recht op zakelijke parkeervergunningen is er daarom positief geadviseerd.

5. Eisers verwijzen voor de gronden van beroep naar de gronden van bezwaar. Kort samengevat hebben eisers in dat verband aangevoerd dat in de aanvraag niet omschreven is welke gevolgen het beoogde gebruik zal hebben voor de ruimtelijke ordening noch zijn er na een juiste afweging van de betrokken belangen nadere voorwaarden aan de vergunning gesteld. Evenmin is vastgesteld dat er een situatietekening bij de aanvraag ontbreekt.

Voorts menen eisers dat de omgevingsvergunningaanvraag niet toewijsbaar is op grond van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor.

Daarnaast menen eisers dat er ten onrechte een positief advies is gegeven om een ontheffing op grond van artikel D, eerste lid, sub f, van de beleidsregels te verlenen. Uit de aanvraag blijkt namelijk niet dat het aandeel niet-bezoek in totaal slechts vier parkeerplaatsen zou betreffen. Evenmin blijkt welk onderzoek hiernaar is verricht. Reeds hierom is het beluit om ontheffing te verlenen op grond van artikel D, eerste lid, sub f, van de beleidsregels onzorgvuldig genomen, aldus eisers.

6.1.

De rechtbank overweegt dat eisers geen concrete gronden hebben ingediend tegen het bestreden besluit 1, maar enkel hebben verwezen naar de gronden in bezwaar. Ter zitting hebben eisers met name hun bezorgdheid rondom het parkeren aangevoerd.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gronden van bezwaar voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Eisers hebben met de enkele herhaling van en verwijzing naar hun bezwaren niet onderbouwd waarom de weerlegging daarvan door verweerder onjuist of onvolledig zou zijn. De enkele herhaling van de bezwaargronden in beroep kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 1.

6.2.

Ter zake van het item “parkeren” heeft verweerder 1 in zijn verweerschrift de berekening van de parkeerbehoefte op basis van de gewijzigde situatietekening nader toegelicht.

Verweerder geeft daarbij aan dat in het advies van de verkeerskundige van 1 juli 2019 inzichtelijk wordt gemaakt hoe de parkeerbehoefte is berekend aan de hand van de bedrijfsvloeroppervlakte van het pand, exclusief de behoefte voor bezoekersparkeren, en de percentages voor de verhoudingen tussen horeca, opslag en detailhandel in het pand. Door de gewijzigde plattegrond is deze berekening op een aantal onderdelen marginaal gewijzigd. De totale theoretische parkeerbehoefte blijft daarbij gehandhaafd op (afgerond) zes parkeerplaatsen zonder bezoek, maar door de verschillende functies (horeca en detailhandel) in combinatie met aanwezigheidspercentages is er nu een parkeerbehoefte van vijf in plaats van vier parkeerplaatsen vastgesteld. Omdat op het pand het recht rust voor twee zakelijke parkeervergunningen bedraagt het aantal benodigde parkeerplaatsen drie stuks. Dit betekent dat ook op basis van deze gewijzigde berekening artikel D, eerste lid, aanhef en onder f, van de beleidsregels kan worden toegepast.

De rechtbank overweegt dat het vorenstaande betekent dat de in bezwaar gewijzigde situatietekeningen dus geen gevolgen hebben voor de berekening van de parkeerbehoefte, zodat aan verweerder de bevoegdheid toekomt aan [naam 2] ontheffing te verlenen van de plicht tot realisatie van het aantal parkeerplaatsen. Niet is door eisers aangegeven dat de in het advies van de verkeersdeskundige gehanteerde cijfers (van het CROW) niet kloppen noch dat de berekeningen niet juist zouden zijn. Ook hebben eisers niet betwist dat kan worden uitgegaan van aanwezigheidspercentages. Ter zitting hebben eisers wel het bestaan van de twee zakelijke parkeervergunningen betwist en aangegeven ter plaatse veel parkeeroverlast te ondervinden.

Naast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat er ter zake van het pand [adres 1] wel degelijk twee zakelijke parkeervergunningen zijn uitgegeven overweegt de rechtbank dat volgens de CROW-normen de relevante parkeerkencijfers als volgt luiden: restaurant 9,00/100m2 BVO, café 5,00/100m2 BVO en detailhandel 3,90/100m2 BVO. Dit betekent dat indien het pand overeenkomstig het bestemmingsplan zijn horecafunctie (restaurant/café) volledig zal behouden het aantal benodigde parkeerplaatsen ter plaatse hoger uitvalt dan wanneer een deel van het pand als detailhandel wordt gebruikt. De onderhavige gedeeltelijke wijziging van het planologisch gebruik leidt gelet hierop sowieso tot een lagere parkeerbehoefte/-druk dan bij het behoud van de volledige horecafunctie in het pand. De verleende ontheffing leidt dus niet tot een verslechtering ten opzichte van hetgeen in het bestemmingsplan qua parkeren in het kader van de horecafunctie is geregeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid artikel D, eerste lid, aanhef en onder f, van de beleidsregels kunnen toepassen.

Zaaknummer ROT 19/6507

7. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder 2 aan de exploitant van [naam 2] ten behoeve van de locatie een Dhw-vergunning verleend.

Bij het bestreden besluit 2 stelt verweerder 2 zich op het standpunt dat de Dhw-vergunning niet in strijd met de wet is verleend. De winkel op de beletage beschikt over een aparte ingang en staat niet in verbinding met de horeca-inrichting. Voorts is de winkel in het souterrain afgescheiden van de horeca-inrichting. Verder overweegt verweerder 2 dat de Dhw-vergunning conform de aanvraag is verleend en dat de stelling van eisers, dat de leidinggevende in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) niet aanwezig kan zijn op de vergunde tijden, niet gericht is tegen de in artikel 27 genoemde weigeringsgronden en dus niet kan leiden tot herroeping van het primaire besluit 2.

8. Eisers stellen zich op het standpunt dat de Dhw-vergunning in strijd met artikel 15 van de DHW is verleend. Anders dan verweerder 2 stelt kunnen de ruimten niet van elkaar worden gescheiden. De detailhandelruimten op de beletage zullen vanwege werkbaarheid niet continu afgesloten zijn. De stelling van verweerder 2 dat men via de deur op de beletage naar binnen en buiten zou moeten gaan gaat volgens eisers niet op, aangezien de kassa zich in het souterrain bevindt. Men moet via de lounge (horeca) en de trap naar de detailhandel in het souterrain voor de kassa. Daarnaast kan de tussendeur tussen de centrale gang en horeca op de beletage vanwege brandveiligheid niet permanent gesloten zijn.

Eisers voeren daarnaast aan dat de Dhw-vergunning niet conform de aanvraag is verleend. De Dhw-vergunning is aangevraagd voor drie lokaliteiten maar er is voor vier lokaliteiten vergunning verstrekt. Volgens eisers is de plattegrond pas na het nemen van het primaire besluit 2 gewijzigd. Toen eisers, na hun pro forma bezwaarschrift, de stukken ontvingen van de verleende Dhw-vergunning zat de ‘gewijzigde’ plattegrond niet bij de documenten.

Eisers stellen zich verder op het standpunt dat gelet op de openingstijden vermeld op de aanvraag en de werktijden van [naam 3], de Dhw-vergunning niet ongeclausuleerd verleend had mogen worden, doch slechts onder de beperking, dat de horecalokaliteit slechts geopend mag zijn indien [naam 3] aanwezig is.

Voorts voeren eisers aan dat zij door het afschaffen van de noodzaak van een exploitatievergunning geen beroep meer kunnen doen op de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (APV) en dat zij hierdoor in hun belangen en rechtspositie worden geschaad. Nu is het immers niet meer mogelijk om met betrekking tot geluid en verlichting op basis van artikel 28 van de APV maatwerkvoorschriften te verbinden aan de Dhw-vergunning.

9.1.

De rechtbank merkt allereerst op dat uit de gedingstukken volgt dat [naam 2] tijdens de behandeling van de aanvraag een nieuwe plattegrond heeft ingediend en daarmee de aanvraag heeft gewijzigd. Uit de (nieuwe) plattegronden blijkt de situering van de vier lokaliteiten, waaronder de ‘Lounge’. Dat de gewijzigde plattegrond niet aan het bezwaardossier is toegevoegd is een omissie, maar betekent niet dat de Dhw-vergunning niet conform de aanvraag is verleend. De voornoemde omissie acht de rechtbank niet dusdanig zwaarwegend dat het bestreden besluit 2 hierdoor niet in stand kan blijven. Eisers zijn hierdoor niet onevenredig in hun directe belangen benadeeld.

9.2.

Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht

(Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De

bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die

kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De DHW strekt tot bescherming van het belang van het voorkomen van gezondheidsrisico’s en maatschappelijke problemen, waarbij het onder meer gaat om bescherming van de volksgezondheid en de openbare orde. Daarbij geschiedt het stellen van inrichtingseisen om het tappen van alcoholhoudende drank en het slijten van sterke drank te doen plaatsvinden onder omstandigheden die uit sociaal-hygiënisch oogpunt aanvaardbaar zijn. De DHW beschermt dus de belangen van de bezoekers van de horeca-inrichting, niet de belangen van omwonenden van een horeca-inrichting.

De artikelen 15 en 24 van de DHW, waar eisers zich in dit geschil op beroepen, strekken niet tot bescherming van de belangen van eisers, zodat de in dit verband aangevoerde beroepsgronden (scheiding horeca/detailhandel en aanwezigheid leidinggevenden) niet tot een vernietiging van het bestreden besluit 2 kunnen leiden. Overigens geldt dat verweerder 2, kennelijk om aan alle onzekerheid met betrekking tot de afscheiding een einde te maken, bovendien aan de Dhw-vergunning een voorschrift heeft verbonden, waarin is voorgeschreven de horecaruimte en de ruimtes voor detailhandel van elkaar te scheiden en gescheiden te houden. Bij niet naleving hiervan zal verweerder 2 in beginsel handhavend moeten optreden.

Voorts geldt dat een Dhw-vergunning ingevolge artikel 28 van de DHW slechts kan worden geweigerd als er sprake is van de in artikel 27 van de DHW genoemde weigeringsgronden. De in artikel 27 DHW vervatte weigeringsgronden moeten immers als limitatief (uitputtend) worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1117). De in het kader van artikel 24 van de DHW door eisers genoemde beroepsgrond is niet gericht op de in artikel 27 genoemde weigeringsgronden zodat deze ook om die reden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 2. Verder geldt dat [naam 2] zich sowieso moet houden aan artikel 24, eerste lid, van de DHW, inhoudende dat de leidinggevende tijdens openingstijden in de inrichting aanwezig moet zijn. Mocht blijken dat hier geen sprake van is, dan dient in beginsel handhavend te worden opgetreden.

9.3.

In dit geschil is bovendien niet de vraag aan de orde of er niet tevens een exploitatievergunning noodzakelijk is. Voor de Dhw-vergunning is verweerder 2 niet gehouden nadere voorwaarden op te nemen. Voor de vraag of ten aanzien van de inrichting maatwerkvoorschriften ten aanzien van de verlichting en geluid noodzakelijk zijn kunnen eisers zich met een beroep op het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) tot verweerder 1 richten.

Eisers hebben niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 27 van de DHW voordoet.

Eindconclusie

10. Uit hetgeen hiervoor onder r.o. 6.1., 6.2. en 9.1. t/m 9.3. is overwogen volgt dat de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. G.C.W. van der Feltz en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage wet- en regelgeving

Horecavergunning

Omgevingsvergunning

Artikel 5 Parkeren, laden en lossen

Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten Dordrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Besluit omgevingsrecht