Home

Rechtbank Rotterdam, 27-06-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5156, ROT 22/2539

Rechtbank Rotterdam, 27-06-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5156, ROT 22/2539

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
27 juni 2022
Datum publicatie
1 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2022:5156
Zaaknummer
ROT 22/2539

Inhoudsindicatie

Herhaald verzoek om voorlopige voorziening om openbaarmaking van de bestuurlijke boete te schorsen. Niet gebleken van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak dan wel van een belangrijke wijziging van de relevant feiten en omstandigheden. Verzoek is afgewezen.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 22/2539

( [verzoekster] )

(gemachtigde: mr. G.P. Roth),

en

(gemachtigde: mr. C. de Rond).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2021 (het primaire besluit) heeft de AFM aan [verzoekster] een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding door [naam onderneming] ( [naam onderneming] ) van artikel 16, eerste en tweede lid, onderdeel c, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en op grond van artikel 32f, vierde lid, van de Wwft besloten tot openbaarmaking van de bestuurlijke boete.

Op 31 mei 2022 heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen door de openbaarmaking van de bestuurlijke boete te schorsen.

Bij e-mail van eveneens 31 mei 2022 heeft de AFM bericht dat zij de voorgenomen publicatie zal opschorten totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan dan wel [verzoekster] het verzoek om voorlopige voorziening heeft ingetrokken.

Op 1 juni 2022 heeft de AFM gereageerd op het verzoek.

Bij brief van 10 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter partijen meegedeeld dat het bij een herhaald verzoek om voorlopige voorziening op de weg van de verzoekende partij ligt om ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak dan wel een belangrijke wijzing van de relevante feiten en omstandigheden aan te tonen. De voorzieningenrechter heeft in de brief van 7 juni 2022 geen aanleiding gezien om de AFM op te dragen stukken te overleggen. Zij heeft erop gewezen dat als de aanvullende gronden daartoe wel aanleiding geven er alsnog toe kan worden overgegaan stukken bij de AFM op te vragen.

Op 13 juni 2022 heeft [verzoekster] aanvullende gronden ingediend.

Op 19 juni 2022 heeft de AFM een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Beoordelingskader

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2. Hangende bezwaar tegen het primaire besluit heeft [verzoekster] eerder bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb ingediend. Bij uitspraak van 28 april 2022 (ROT 21/6403) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Daarna heeft [verzoekster] tegen de uitspraak van 28 april 2022 hoger beroep ingesteld bij het College van beroep voor het bedrijfsleven (het College) en tevens de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft het College zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen (ECLI:NL:CBB:2022:280).

Niettemin heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter van de rechtbank wederom verzocht om een voorlopige voorziening.

3. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:348, 21 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299 en 31 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:139) is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.

Standpunt [verzoekster]

4. [verzoekster] meent, samengevat, dat nieuwe feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat er (alsnog) een voorlopige voorziening wordt getroffen. Zij stelt dat sprake is van een individuele, bijzondere situatie die er toe dient te leiden dat publicatie van de opgelegde boete ten minste wordt uitgesteld tot vijf werkdagen nadat de AFM heeft beslist op het bezwaarschrift van [verzoekster] .

[verzoekster] stelt zich daarbij op het standpunt dat sprake is van een ernstige onvolkomenheid in de eerdere uitspraak van 28 april 2022 van de voorzieningenrechter, omdat de voorzieningenrechter in deze uitspraak (i) heeft miskend dat de AFM evident onbevoegd was om [verzoekster] te beboeten en (ii) niet heeft gerespondeerd op het hiertoe strekkende betoog van [verzoekster] . Zij voert aan dat (de voorzieningenrechter van) het College weliswaar heeft geoordeeld dat het onbevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep en verzoek voorlopige voorziening, maar dat neemt niet weg dat er rekening mee dient te worden gehouden dat het College uiteindelijk, ten gronde, zal oordelen dat de AFM onbevoegd was.

Dit volgt volgens [verzoekster] uit de omstandigheid dat (de voorzieningenrechter van) het College het verzoek en het hoger beroep van [verzoekster] niet heeft afgedaan via de (kennelijkheids)weg van artikel 8:54 Awb, maar een zitting heeft gelast. Dat is in dit soort kwesties (zeer) uitzonderlijk. Met deze bijzondere individuele omstandigheid kon de voorzieningenrechter van de rechtbank eerder geen rekening houden en dit aspect is door de AFM nog niet gewogen en beoordeeld.

Andere gewijzigde omstandigheden die volgens [verzoekster] (kort) uitstel van publicatie rechtvaardigen zijn het feit dat de beslissing op bezwaar aanstaande is en dat er inmiddels wel contact heeft plaatsgevonden tussen de AFM en DNB over de opgelegde bestuurlijke boete.

Bevoegdheid

5. In de uitspraak van 28 april 2022 heeft de voorzieningenrechter op inhoudelijke gronden en gemotiveerd geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel de AFM bevoegd is de boete aan [verzoekster] (als rechtsopvolger onder algemene titel van [naam onderneming] ) op te leggen. In de uitspraak van het College van 31 mei 2022 is geoordeeld dat het betoog van [verzoekster] ten onrechte als vertrekpunt neemt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet op het door haar gevoerde bevoegdheidsverweer is ingegaan. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat de AFM bevoegd was om de bestuurlijke boete op te leggen. Het College komt daarom tot het oordeel dat de motiveringsverplichting niet is geschonden en dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank wel gebruik is gemaakt van de hem toekomende ‘full jurisdiction’. Voorts is ten aanzien van de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat geen sprake is geweest van zodanig ernstige schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat niet gesproken kan worden van een eerlijk en onafhankelijk proces.

6. In wat [verzoekster] thans heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de uitspraak van 28 april 2022 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ernstige onvolkomenheden bevat, terwijl niet is gebleken dat sprake is van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Een dergelijk feit of omstandigheid kan niet worden gevonden in de stelling van [verzoekster] dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het College uiteindelijk in hoger beroep zal oordelen dat de AFM onbevoegd was de bestuurlijke boete op te leggen. Er zijn – gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 28 april 2022 en gelet op de recente uitspraak van het College van 31 mei 2022 - geen concrete aanwijzingen dat er in beroep hoogstwaarschijnlijk anders zal worden geoordeeld over de bevoegdheid van de AFM dan nu is gedaan door de voorzieningenrechter. Uit de enkele omstandigheid dat het College het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter niet heeft afgedaan via artikel 8:54 Awb en een zitting heeft gelast, kunnen die concrete aanwijzingen niet worden afgeleid. Dat geldt ook voor de stelling van [verzoekster] dat de AFM op zitting bij het College heeft vermeld dat zij DNB inmiddels heeft geïnformeerd over de bestuurlijke boete. Deze enkele mededeling ter zitting verandert niets aan het standpunt over de bevoegdheid van de AFM in deze zaak en is evenmin een gewijzigde relevante omstandigheid zoals hiervoor bedoeld.

Te verwachten beslissing op bezwaar

7. [verzoekster] heeft geen (nieuwe) omstandigheden aangevoerd die aantonen dat volledige openbaarmaking onevenredige schade aan haar berokkent. Dat de beslistermijn met betrekking tot de beslissing op bezwaar afloopt op 19 juli 2022 is geen relevante (nieuwe) omstandigheid om het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Van een wijziging van verweerders standpunt is evenmin gebleken. [verzoekster] kan voorts niet gevolgd worden in haar standpunt dat een korte schorsing maar een beperkte opoffering voor de AFM oplevert, gelet op de termijnen die zij al heeft gewacht. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat het om een spoedprocedure gaat en de AFM door de verzoeken van [verzoekster] al meermaals en voor langere perioden over is gegaan tot uitstel van de publicatie, terwijl artikel 32f, vierde lid, Wwft voorschrijft dat een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar dient te worden gemaakt.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

8. [verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat er nieuwe op de zaak betrekking hebbende stukken dienen te worden overgelegd. Zij meent dat de AFM brieven en e-mails over de voortgang van de bezwaarprocedure en de beslistermijn en correspondentie met DNB moet overleggen, zodat duidelijk wordt welk standpunt DNB hieromtrent heeft ingenomen.

Aangezien de beslistermijn met betrekking tot de beslissing op bezwaar geen relevante (nieuwe) omstandigheid is, deze informatie ook al blijkt uit de brieven van [verzoekster] en de AFM en [verzoekster] (ook in de aanvullende gronden) niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overleggen van de stukken in het kader van het herhaalde verzoek om voorziening relevant is, behoefden deze stukken niet door de AFM te worden overgelegd. Datzelfde geldt voor stukken omtrent het contact tussen AFM en DNB, dat volgens de AFM niets anders zou hebben ingehouden dan de mededeling aan DNB dát er door de AFM een bestuurlijke boete is opgelegd. De stukken zijn niet nodig voor de beslechting van het geschilpunt in deze procedure. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter [verzoekster] niet in haar verdedigingsbelang geschaad.

Conclusie

9. Er is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

11. Nu het (herhaalde) verzoek om voorlopig voorziening wordt afgewezen en het College uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep tegen het eerste verzoek om voorlopige voorziening, welke uitspraak in geanonimiseerde vorm is gepubliceerd, zal onderhavige uitspraak eveneens in geanonimiseerde vorm op rechtspraak.nl worden gepubliceerd.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: