Rechtbank Rotterdam, 15-11-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9373, AWB - 18 _ 5122
Rechtbank Rotterdam, 15-11-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9373, AWB - 18 _ 5122
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 15 november 2018
- Datum publicatie
- 10 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2018:9373
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5122
Inhoudsindicatie
Gelet op de toelichting ter zitting acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verzoekster en haar kinderen niet meer kunnen worden opgevangen in de woning van [a]. Ook is niet gebleken dat er andere personen zijn die verzoekster en haar vier kinderen daadwerkelijk zullen gaan opvangen. Verweerder heeft dit ook niet onderzocht. Daargelaten of het verzoekster kan worden tegengeworpen dat zij met haar kinderen onvoorbereid uit Engeland is vertrokken, maakt dit niet dat zij zich op dit moment op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk kan handhaven in de samenleving. Ook op grond hiervan kan daarom niet worden geoordeeld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang op basis van de Wmo 2015.
9. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de minderjarige kinderen van verzoekster, die verzoekster verzorgt, vanwege hun leeftijden behoren tot de categorie van kwetsbare personen in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Uitspraak
Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/5756
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , mede namens haar kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4], verzoekster,
gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard, verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. Vlcek en M.H. Trustfull.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toegang te krijgen tot maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en voor het gebruik van een briefadres afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [kind 2] en M. Abdullahi, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter wijst het beroep op betalingsonmacht wat betreft het voldoen van het griffierecht toe.
3. Verzoekster woonde met haar kinderen in [woonplaats 1]. In het jaar 2016 is zij met haar kinderen naar [woonplaats 2] (Engeland) vertrokken om zich bij haar partner te vestigen. Na problemen met haar partner is verzoekster met haar kinderen ongeveer tien weken geleden naar Nederland gekomen. Zij heeft haar vertrek niet voorbereid.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekster niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor opvang en voor het gebruik van een briefadres omdat zij geen regiobinding heeft.
Verzoekster heeft eerder hangende het bezwaar tegen het bestreden besluit een verzoek om een voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingediend. Bij uitspraak van 16 oktober 2018 (zaaknummer ROT 18/5122) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. Op 8 november 2018 heeft verzoekster opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening.
Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
In de uitspraak van 16 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag, omdat uit de Memorie van Toelichting op de Wmo 2015 (kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 127) volgt dat een verzoek om opvang niet wegens het ontbreken van regiobinding kan worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om gevolgen te verbinden aan de onjuiste grondslag van het bestreden besluit omdat dit gebrek in de bezwaarprocedure kan worden hersteld. Daartoe achtte de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster er tot dan toe in was geslaagd zich op eigen kracht met hulp van personen uit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van een belangrijke wijziging in de feiten en omstandigheden. Verzoekster en haar kinderen kunnen nog maar tot 10 november 2018 worden opgevangen bij mevrouw [a] ([a]) in Hoofddorp (in verband met de zitting is dit in overleg verlengd tot 13 november 2018) en zal daarna op straat komen te staan. Ter zitting heeft verzoekster hierover onweersproken gesteld dat [a] een bijstandsuitkering ontvangt en dat de [gemeente] dreigt met boetes en inhoudingen alsmede met het informeren van de woningbouwvereniging indien zij verzoekster en haar kinderen onderdak blijft verlenen. Nu verder niet is gebleken dat verzoekster zich daadwerkelijk tot andere personen kan wenden voor opvang neemt de voorzieningenrechter aan dat er sprake is van een belangrijke wijzing in de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening opnieuw inhoudelijk zal worden beoordeeld.
6. In artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 is bepaald dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijk hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een persoon ingezetene is als hij in Nederland is ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Omdat verzoekster nog steeds in Engeland staat ingeschreven, kan zij volgens verweerder geen aanspraak maken op opvang op basis van de Wmo 2015.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt dit niet zonder meer uit de Wmo 2015. Het begrip ingezetene is immers niet gedefinieerd in deze wet. Deze voorlopige voorzieningenprocedure leent zich echter niet voor een principiële uitspraak over de uitleg van dit begrip. Voor deze procedure acht de voorzieningenrechter van belang dat voor de vraag of een persoon als ingezetene kan worden aangemerkt in veel socialezekerheidswetgeving een inschrijving in de brp niet doorslaggevend wordt geacht. Ook acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de Memorie van Toelichting op de Wmo 2015 (kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 127) volgt dat landelijke toegankelijkheid van opvangvoorzieningen is gewaarborgd en dat regiobinding geen vereiste is. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat als onweersproken vaststaat dat verzoekster en haar kinderen al tien weken in Nederland verblijven, dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben, dat zij eerder ook jaren in Nederland gewoond hebben en dat zij niet voornemens zijn terug te keren naar Engeland. Gelet op deze omstandigheden maakt het feit dat verzoekster nog staat ingeschreven in Engeland, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet dat zij alleen daarom al geen aanspraak kan maken op opvang op basis van de Wmo 2015. In dit kader acht de voorzieningenrechter nog van belang dat verzoekster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de inschrijving in Engeland pas kan worden gewijzigd op het moment dat zij in Nederland is ingeschreven en dat dit tot nu toe niet is gelukt mede omdat verweerder hier tot aan de zitting geen medewerking aan wenste te verlenen.
8. Verweerder stelt ook dat verzoekster zich op eigen kracht kan handhaven in de samenleving, nu zij zich geruime tijd in Nederland heeft weten te redden. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin evenmin. Gelet op de toelichting ter zitting acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verzoekster en haar kinderen niet meer kunnen worden opgevangen in de woning van [a]. Ook is niet gebleken dat er andere personen zijn die verzoekster en haar vier kinderen daadwerkelijk zullen gaan opvangen. Verweerder heeft dit ook niet onderzocht. Daargelaten of het verzoekster kan worden tegengeworpen dat zij met haar kinderen onvoorbereid uit Engeland is vertrokken, maakt dit niet dat zij zich op dit moment op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk kan handhaven in de samenleving. Ook op grond hiervan kan daarom niet worden geoordeeld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang op basis van de Wmo 2015.
9. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat de minderjarige kinderen van verzoekster, die verzoekster verzorgt, vanwege hun leeftijden behoren tot de categorie van kwetsbare personen in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft aangeboden de kinderen op te vangen via Veilig Thuis. Daarbij miskent verweerder dat, ook wanneer aan verzoekster zelf geen beroep op artikel 8 van het EVRM zou toekomen, een aanspraak van verzoeksters kinderen meebrengt dat ook verzoekster dient te worden opgevangen (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6438).
10. Gelet op het voorgaande en gelet op het belang van verzoekster en haar kinderen om onderdak te hebben, kan de weigering om toegang te krijgen tot maatschappelijke opvang naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval vooralsnog geen stand houden. Er is dan ook aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
11. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting heeft toegezegd verzoekster een briefadres te zullen verlenen, zodat in deze uitspraak niet nader hoeft te worden ingegaan op het bij het bestreden besluit geweigerde briefadres.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorst het bestreden besluit en bepaalt dat verzoekster tezamen met haar in de aanhef genoemde kinderen per direct tot aan de beslissing op het bezwaar toegang wordt verleend tot maatschappelijke opvang;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 13 november 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: