Rechtbank Rotterdam, 14-11-2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8911, AWB-13_02840
Rechtbank Rotterdam, 14-11-2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8911, AWB-13_02840
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 14 november 2013
- Datum publicatie
- 9 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2013:8911
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:3941, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_02840
- Relevante informatie
- Opiumwet [Tekst geldig vanaf 16-04-2024] art. 13b
Inhoudsindicatie
Woningsluiting met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis en gelet op het zeer ingrijpende karakter van een woningsluiting voor de bewoners acht de rechtbank van groot belang dat uitgangspunt is en blijft: een waarschuwing of een soortgelijke maatregel. Het sluiten van een woning kan geen regel zijn. Het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs kan in beginsel de gevolgtrekking rechtvaardigen dat drugs, zo deze al niet in de woning worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan in elk geval ‘daartoe aanwezig zijn’. Het gaat echter een redelijke beleidstoepassing - verre - te buiten, indien de aanwezigheid van die handelshoeveelheid vervolgens ook voldoende of nagenoeg voldoende wordt geacht om ‘een ernstig geval’ aanwezig te achten, op grond waarvan mag worden afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel met een waarschuwing of soortgelijke maatregel moet worden volstaan. Om van een dergelijk ernstig geval te kunnen spreken zullen – substantiële – bijkomende omstandigheden moeten worden vastgesteld. In het onderhavige geval ontbreken dergelijke bijkomende omstandigheden.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/2840
gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en
gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de sluiting van de woning aan de [adres] te Rotterdam bevolen voor de duur van zes maanden.
Bij besluit van 10 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Het geschil betreft de sluiting door verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van de door eiser sinds september 2009 gehuurde woning aan de [adres] te Rotterdam (de woning). Ingevolge genoemd artikel, voor zover hier van belang, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in de woning een middel als bedoeld in lijst II – in casu is bij doorzoeking van de woning 84,4 gram sofdrugs (cannabis) aangetroffen – wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge verweerders ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (de Beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden.
Eisers betoog dat de binnentreding en doorzoeking van de woning onrechtmatig is geweest en dat de aangetroffen softdrugs daarom buiten beschouwing moeten blijven, faalt. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; onder meer de uitspraak van 4 februari 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA4965) bestaat er geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het bestuursrecht zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan, indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Van een zodanige handelwijze van de overheid kan in het onderhavige geval niet worden gesproken, in aanmerking genomen dat de doorzoeking van de woning heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van eiser en naar aanleiding van het door eiser tonen van een kogel en het door hem bedreigen van zijn bovenbuurman. Vervolgonderzoek, waarbij nog een drugspers is aangetroffen, vond plaats in aanwezigheid van een rechter-commissaris.
Naar eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2043) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord ‘daartoe’ in die bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning. Hieraan kan niet afdoen de door eiser aangehaalde passage uit de Kamerstukken (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 2) dat het enkele aantreffen van drugs in een pand, zonder dat sprake is van enige indicatie dat drugs in of vanuit dat pand worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, niet voldoende is voor toepassing van meergenoemd wetsartikel. Het aantreffen van een de gebruikershoeveelheid overtreffende zogeheten handelshoeveelheid vormt uit de aard der zaak – en behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, die ontbreken – een indicatie dat in of vanuit de woning drugs worden verhandeld (aldus ook de Afdeling in haar uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412). Uit de door eiser in dit verband nog aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 10) dat het ‘daartoe aanwezig zijn’ geldt ongeacht de hoeveelheid drugs en dat daarmee niet gedoeld is op een ‘handelsvoorraad’ zoals van belang in het beleid voor coffeeshops, volgt slechts dat niet pas bij aanwezigheid van een dergelijke ‘handelsvoorraad’ sprake kan zijn van ‘daartoe aanwezig zijn’.
In de onder 4. vermelde uitspraak van 5 juni 2013 heeft de Afdeling overwogen dat uit de Beleidsregel volgt dat de burgemeester zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aanwendt indien in een woning een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen, waarbij de burgemeester, indien de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan besluiten tot een sluiting van maximaal twaalf maanden. De Afdeling heeft dit beleid niet onredelijk geacht en de rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals namens eiser is bepleit, hierover thans anders te oordelen.
In de onder 4. vermelde uitspraak van 28 november 2012 heeft de Afdeling overwogen dat de burgemeester, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester terughoudend moet toetsen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet doet daaraan niet af: weliswaar is in de Kamerstukken (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken, aldus de Afdeling.
Tegen deze achtergrond en gelet op het zeer ingrijpende karakter van een woningsluiting voor de bewoners, acht de rechtbank het bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in geval van een woning van groot belang dat uitgangspunt inderdaad is en blijft: een waarschuwing of een soortgelijke maatregel. Het sluiten van een woning kan geen regel zijn (aldus ook, met klem, de annotatoren J.G. Brouwer en A.E. Schilder onder ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5942, AB 2013/91, onder 9.). Waar het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs, zoals overwogen onder 4., in beginsel de gevolgtrekking kan rechtvaardigen dat drugs, zo deze al niet in de woning worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan in elk geval ‘daartoe aanwezig zijn’, gaat het een redelijke beleidstoepassing – verre – te buiten, indien de aanwezigheid van die handelshoeveelheid vervolgens ook voldoende of nagenoeg voldoende wordt geacht om ‘een ernstig geval’ aanwezig te achten, op grond waarvan mag worden afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel met een waarschuwing of soortgelijke maatregel moet worden volstaan. Om van een dergelijk ernstig geval te kunnen spreken zullen – substantiële – bijkomende omstandigheden moeten worden vastgesteld, waarbij het in rede ligt allereerst en met name te denken aan daadwerkelijke, aan drugshandel gerelateerde overlast vanuit een woning.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval dergelijke bijkomende omstandigheden ontbreken en dat verweerder zich daarom in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een zodanig ernstig geval dat het gerechtvaardigd is om direct tot sluiting over te gaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat op geen enkele wijze is gebleken dat de door eiser geuite bedreigingen en zijn overlastgevend gedrag, hoe ernstig ook, aan drugshandel zijn gerelateerd en dat deze veeleer lijken samen te hangen met eisers psychische gezondheidstoestand, op grond waarvan hij inmiddels is opgenomen en wordt behandeld bij de instelling voor geestelijke gezondheidszorg BAVO Europoort. Weliswaar kan dergelijk gedrag tot civiel- of bestuursrechtelijk ingrijpen nopen, maar het houdt geen verband met het doel van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiser een patroon voor een vuurwapen in zijn bezit had. Voorts valt niet in te zien waarom de door verweerder aangevoerde omstandigheid dat een drugspers is aangetroffen – die immers slechts een nadere aanwijzing vormt voor de drugshandel, waarvan, gelet op het onder 4. overwogene, toch al werd en mocht worden uitgegaan – maakt dat sprake is van een ernstig geval. Dit geldt ten slotte ook voor verweerders overweging dat de betreffende straat en wijk bekend staan als probleemstraat en -wijk, in aanmerking genomen dat verweerder deze problemen niet heeft kunnen relateren aan eiser: niet valt in te zien waarom iemand het recht om in beginsel eerst gewaarschuwd te worden alvorens zijn of haar woning wordt gesloten, zou verspelen op grond van de straat waarin hij woont.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en, onder gegrondverklaring van het beroep, dient te worden vernietigd. Nu de huurovereenkomst van eiser ten aanzien van de woning inmiddels door de verhuurder is ontbonden en eisers belang, naar in elk geval met de door hem in dit verband genoemde verhuiskosten voldoende aannemelijk is gemaakt, is gelegen in vergoeding van geleden schade, waarvan de beoordeling nieuw en nader onderzoek vergt, zal verweerder worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond,
- -
-
vernietigt het bestreden besluit,
- -
-
draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak,
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt,
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: