Home

Rechtbank Rotterdam, 23-11-2009, ECLI:NL:RBROT:2009:5408 BK4700, 331392 / F2 RK 09-1145

Rechtbank Rotterdam, 23-11-2009, ECLI:NL:RBROT:2009:5408 BK4700, 331392 / F2 RK 09-1145

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
23 november 2009
Datum publicatie
27 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2009:BK4700
Zaaknummer
331392 / F2 RK 09-1145

Inhoudsindicatie

Ambtshalve machtiging uithuisplaatsing, IVRK

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 23 november 2009

Zaak- / Rekestnummer: 331392 / F2 RK 09-1145

Beschikking in de zaak van:

de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna: de raad,

met betrekking tot de minderjarige:

[naam minderjarige],

geboren te [geboorteplaats] op [datum] 2008,

kind van [naam vader], wonende te [adres] en van de met het gezag belaste ouder [naam moeder], zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Breda.

Het verloop van de procedure

Bij beschikking van 10 maart 2009 is de moeder geschorst in de uitoefening van het gezag over de minderjarige en is de stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.

Bij beschikking van 23 maart 2009 is het verzoek van de advocaat van de moeder tot opheffing van de schorsing uit het ouderlijk gezag afgewezen onder handhaving van de beslissing van 10 maart 2009.

De raad heeft op 29 mei 2009 een verzoekschrift ingediend strekkende tot het ontzetten van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot voogdes.

Het raadsrapport d.d. 14 mei 2009 is daarbij gevoegd.

Tevens is bijgevoegd een bereidverklaring van de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam.

Van de zijde van de moeder is een faxbericht ingekomen, gedateerd 7 juli 2009, alsmede een verweerschrift, gedateerd 3 november 2009.

De zaak is behandeld op 3 november 2009. De moeder is ter zitting bijgestaan door haar advocaat mr. S.A. van den Broek.

De beoordeling

De raad heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd, dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat de moeder van het gezag over deze minderjarige wordt ontzet.

Het is niet mogelijk geweest om de onderzoeksresultaten met moeder te bespreken. Haar verblijfplaats was niet bij de raad bekend. Op verzoek is het conceptrapport opgestuurd naar de advocaat van moeder. De raad heeft geen reactie op het conceptrapport ontvangen.

De raad stelt in haar verzoek dat ten aanzien van [naam minderjarige] sprake is van ernstige verwaarlozing en dat een patroon wordt gezien dat bij twee andere kinderen van de moeder heeft geleid tot ondertoezichtstelling en ontheffing van het gezag. Er is, aldus de raad, sprake van gegronde vrees voor grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van de minderjarige doordat de moeder vanwege slecht levensgedrag niet in staat is de verzorging en opvoeding van haar kinderen op zich te nemen.

De raad geeft aan dat de moeder bekend is met harddrugsgebruik, dakloos is, geen inkomen of verzekering heeft en kampt met psychische problemen. Moeder heeft onvoldoende opvoed- en verzorgingscapaciteiten en moeder onttrekt zich aan hulpverlening.

Ten aanzien van [naam minderjarige] stelt de raad dat zij op 9 maart 2009 door de moeder naar het Erasmus Medisch Centrum is gebracht waar werd geconstateerd dat het kind ernstig ondervoed was, mede als gevolg van de vermoedelijke aanwezigheid van het Treacher Collins-syndroom. [Naam minderjarige] heeft een spleet in het gehemelte en een te kleine onderkin waardoor drinken voor haar moeilijk is. Tegen het advies van een kinderarts heeft de moeder het kind diezelfde dag weer mee naar huis genomen. Later is het kind door de moeder weer teruggebracht naar het ziekenhuis. De raad is van mening dat de moeder te lang heeft gewacht met het inroepen van medische hulp voor haar dochter en ziet hierin een vorm van grove verwaarlozing van het kind. De raad heeft nog aangegeven dat het kind in de nabije toekomst herhaald medisch zal moeten worden behandeld in verband met de geconstateerde aandoening.

De moeder heeft in haar verweerschrift - kennelijk ook verzoekschrift - verzocht primair het verzoek tot ontzetting af te wijzen, subsidiair de minderjarige (voorlopig) onder toezicht te stellen en (voorlopig) uit huis te plaatsen alsmede een omgangsregeling tussen haar en de minderjarige vast te stellen. De moeder wil graag zelf voor haar kind zorgen.

De raadsvrouwe van de moeder heeft aangegeven dat in elke rapportage moeder's verleden wordt aangehaald, hetgeen het voor de moeder heel moeilijk maakt vooruit te kijken. Moeder wil alleen maar een normaal leven leiden met haar kinderen. Na haar detentie wil ze daarvoor gaan. De raad zou meer vertrouwen in de moeder moeten stellen. Er moet uitzicht zijn op gezinshereniging.

Ten aanzien van de situatie van [naam minderjarige] voor 9 maart 2009, de dag waarop de moeder haar naar het ziekenhuis bracht, geeft de raadsvrouwe aan dat de moeder weldegelijk eerder hulp heeft gezocht. Zij heeft daartoe stukken in het geding gebracht waaruit zou blijken dat de moeder ook voor 9 maart 2009 medische hulp voor [naam minderjarige] trachtte te verkrijgen.

De kinderrechter overweegt als volgt.

De raad heeft verzocht de moeder te ontzetten van het ouderlijk gezag over de minderjarige.

Overeenkomstig artikel 1:269 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een dergelijk verzoek slechts worden toegewezen op grond van:

a) misbruik van het gezag, of grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van een of meer kinderen;

b) slecht levensgedrag;

c) onherroepelijke veroordeling wegens bepaalde misdrijven;

d) het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261;

e) het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.

De raad beroept zich op de aanwezigheid van gronden bedoeld onder a,b en e.

Naar het oordeel van de kinderrechter staat voldoende vast dat de moeder niet is staat is, of op termijn in staat zal zijn, voor [naam minderjarige] te zorgen. Die vaststelling is gebaseerd op het verleden van de moeder. Een verleden waaraan niet kan worden voorbijgegaan wanneer naar de toekomst wordt gekeken. Wanneer immers in het verleden geen of onvoldoende aanwijzingen zijn te vinden dat de moeder daadwerkelijk bezig is haar levensstijl te wijzigen, kan niet worden verwacht dat dit zal gebeuren alleen omdat de moeder dat verklaart en dat zou willen. Moeder heeft een belast verleden, waarin hulpverlening en justitie een grote rol hebben gespeeld. Bij de moeder is sprake geweest - en is mogelijk nog sprake - van alcohol- en drugsgebruik. Moeder is herhaaldelijk gedetineerd geweest en zit ook nu weer vast. Er is ook sprake geweest van een opname in een verslavingskliniek. Van een andere dochter van de moeder, [naam dochter], is zij in 2002 van het gezag ontheven. Moeder's sociale omgeving bestaat onder anderen uit personen die bekend zijn bij de politie, ook in verband met (verdenking van) ernstige delicten. Tenslotte heeft de moeder een zeer opvliegend karakter hetgeen met name tot uiting komt wanneer zij wordt geconfronteerd met situaties die haar niet zinnen. Dat laatste maakt het moeilijk met de moeder te communiceren en haar de hulp te geven die zij nodig heeft. Aanwijzingen, anders dan goede voornemens, dat de moeder haar levensstijl zal wijzigen, zijn niet gevonden. In dit verband is van belang dat ter zitting en bij beschikking van 23 maart 2009 de kinderrechter er bij de moeder nog op heeft aangedrongen mee te werken aan een onderzoek door de Raad naar aanleiding van de op 23 maart 2009 door de raadsvrouwe van de moeder ingebrachte stukken. Naar aanleiding van dit verzoek van de kinderrechter heeft er één gesprek bij de Raad plaatsgevonden, welk gesprek voortijdig werd afgebroken doordat de moeder boos en geagiteerd vertrok. Volgende pogingen van de raad om met de moeder in contact te komen hebben gefaald.

Het voorgaande leidt evenwel niet tot de conclusie dat een ontzetting van de moeder gerechtvaardigd is.

Anders dan de Raad is de kinderrechter van oordeel dat de moeder niet op grond van slecht levensgedrag van het gezag over [naam minderjarige] kan worden ontzet. Die grond kan aan de orde zijn wanneer van dat levensgedrag een slechte invloed uitgaat op het kind. Gelet op de nog zeer jonge leeftijd van [naam minderjarige] kan daarvan - los van de vraag of de moeder van slecht levensgedrag kan worden beticht - thans geen sprake zijn.

Ook de grond genoemd in artikel 1:269 lid 1 onder e van het Burgerlijk Wetboek, het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging op zich hebben genomen, is niet aanwezig. Er is immers geen sprake van een situatie waarin de moeder haar kind terugeist. De enkele stelling van de moeder ter zitting geuit dat zij graag voor haar kind(eren) wil zorgen is daarvoor onvoldoende.

Tenslotte resteert de door de Raad gestelde grove verwaarlozing van [naam minderjarige] in de zin dat de moeder niet tijdig medische hulp voor het kind heeft ingeroepen.

Uit de door de raadsvrouwe als productie 3 bij het verweerschrift ingediende stukken afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum blijkt dat moeder en [naam minderjarige] op 29 januari 2009 vanuit Suriname in Nederland zijn aangekomen. Uit de stukken van Medisch Centrum Nieuw-West b.v. (productie 2 bij het verweerschrift) blijkt dat er in de nacht van 20 februari 2009 door de moeder een arts is geconsulteerd met betrekking tot de minderjarige. [Naam minderjarige] blijkt op 2 maart 2009 door de arts dr. De Goede poliklinisch te zijn beoordeeld (ongedateerde notitie opgesteld door W.G. Leeuwenburgh-Pronk AIOS kindergeneeskunde), waarna besloten is tot opname. [Naam minderjarige] is op 9 maart 2009 ernstig ondervoed in het ziekenhuis aangekomen. Van andere verzoeken tot medische ondersteuning van [naam minderjarige], nadat de moeder met het kind in Nederland is aangekomen, is niet gebleken. Voorts blijkt uit de genoemde producties dat het kind niet tegen ziektekosten was verzekerd.

Op 2 maart 2009 was de situatie van [naam minderjarige] weliswaar ernstig, maar niet zo ernstig dat directe opname noodzakelijk was. Zij is immers eerst op 9 maart 2009 opgenomen.

Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de moeder dit kind op grove wijze heeft verwaarloosd. Voor die grond is een vorm van moedwillig plichtsverzuim noodzakelijk, een situatie waarin de moeder bewust haar kind de nodige zorg onthoudt. Daarvan is geen sprake. Deze moeder houdt van haar kind, maar is onmachtig haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, als gevolg van haar persoonlijkheid, leefwijze en beperkingen.

Alles overziende is de kinderrechter, gelijk de raad, van oordeel dat het gezag over [naam minderjarige] bij een ander dan de moeder zou moeten liggen. De weg van de ontzetting van het gezag is - zoals in het voorgaande uitgelegd - evenwel niet geëigend die situatie te creëren. Veeleer is sprake van gronden die tot gedwongen ontheffing zouden kunnen leiden. Een dergelijke ontheffing zou evenwel pas kunnen worden uitgesproken na een daartoe strekkend verzoek en na een ondertoezichtstelling van zes maanden of een uithuisplaatsing van een jaar en zes maanden, zoals is bepaald in artikel 1: 268 BW. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Het verzoek van de raad tot ontzetting van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige dient dan ook worden afgewezen.

Ter zitting is door de advocaat van de vrouw (subsidiair) verzocht de minderjarige (voorlopig) onder toezicht te stellen en (voorlopig) uit huis te plaatsen. Deze verzoeken zijn niet door de raad of door bureau jeugdzorg overgenomen.

Overeenkomstig artikel 1:254 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek kan een ouder een verzoek tot ondertoezichtstelling indienen.

De kinderrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de minderjarige opgroeit in een situatie waarin sprake is van ernstige bedreiging van haar gezondheid en geestelijk belangen en dat andere middelen om die gevaren af te wenden hebben gefaald of ontbreken. Het verzoek van de moeder een ondertoezichtstelling uit te spreken zal daarom worden toegewezen. Nu niet wordt verwacht dat de situatie van de minderjarige spoedig zal veranderen, zal de ondertoezichtstelling voor één jaar worden uitgesproken met benoeming van de stichting bureau jeugdzorg stadsregio Rotterdam tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg.

Een verzoek tot uithuisplaatsing kan echter op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend worden gedaan door een stichting bureau jeugdzorg, door de raad voor de kinderbescherming of door het openbaar ministerie. Derhalve dient de moeder niet ontvankelijk te worden verklaard in haar (subsidiaire) verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarige.

Het voorgaande leidt ertoe dat de moeder de mogelijkheid heeft de minderjarige uit het pleeggezin waar zij thans verblijft weg te halen, de mogelijkheid heeft bepaald medisch handelen ten behoeve van de minderjarige te beletten of te belemmeren en ook anderszins kan interveniëren in het leven van de minderjarige.

Die situatie is niet wenselijk en niet in het belang van de minderjarige. Een belang dat de kinderrechter ook ambtshalve dient te toetsen op grond van het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK, verdrag van 20 november 1989, Tractatenblad 1990, 170.)

Op grond van deze bepalingen dient de staat zorg te dragen voor bijzondere bescherming indien een kind, wanneer het niet bij de moeder kan verblijven, elders wordt verzorgd.

Die bescherming kan in het voorliggende geval worden geboden door het in overeenstemming met de wens van de moeder uitspreken (ambtshalve, hoewel de Nederlandse wet daarin niet voorziet) van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. De machtiging zal worden verleend voor een periode gelijk aan de duur van de ondertoezichtstelling nu niet wordt verwacht dat de situatie rond de minderjarige op korte termijn zal wijzigen.

De beslissing

Wijst af het verzoek van de raad tot het ontzetten van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige.

Verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarige.

Stelt de minderjarige onder toezicht voor de duur van één jaar met benoeming van bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg.

Bepaalt dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door:

de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Diemen.

Verleent met ingang van 17 november 2009 machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin tot 17 november 2010.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. Van Driel, rechter tevens kinderrechter, in bijzijn van Landman, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.