Home

Rechtbank Rotterdam, 17-11-2005, AU7070, 10/013285-04 en RK-nummer 05/1339

Rechtbank Rotterdam, 17-11-2005, AU7070, 10/013285-04 en RK-nummer 05/1339

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
17 november 2005
Datum publicatie
29 november 2005
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2005:AU7070
Zaaknummer
10/013285-04 en RK-nummer 05/1339
Relevante informatie
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 2, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 7

Inhoudsindicatie

(Ongegrondverklaring) bezwaarschrift als bedoeld in de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelden. Minderjarigheid veroordeelde is geen uitzondering als bedoeld in art. 2 van die wet. Geen strijd met het IVRK.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Beslissing van de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het op 13 september 2005 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift, met bijlagen, ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

wonende te [adres].

Procedure

Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam d.d. 16 februari 2005, onder bovenvermeld parketnummer, is de veroordeelde ter zake van mishandeling, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie en een leerstraf voor de duur van 16 uren subsidiair 8 dagen jeugddetentie.

Op 11 juli 2005 heeft de officier van justitie bevolen, gelet op artikel 2 lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, dat op 7 september 2005 van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek, ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.

Op 13 september 2005 heeft de veroordeelde, door tussenkomst van mr. J. de Gans, advocaat te Rotterdam, een bezwaarschrift ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dit bezwaarschrift is op 13 september 2005 ter griffie van de rechtbank binnengekomen.

De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van de meervoudige raadkamer van deze rechtbank op 17 november 2005.

De rechtbank heeft in besloten raadkamer van 17 november 2005 gehoord de officier van justitie,

mr. De Kort, de veroordeelde en zijn advocaat mr. D.S. Lösing.

Toepasselijke regelgeving

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, wordt onder veroordeelde verstaan een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid onder a van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaalt dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:

a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens;

b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omschrijft het bevel het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt het het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.

Motivering

De veroordeelde heeft in zijn bezwaarschrift, zoals dit is toegelicht tijdens het onderzoek in raadkamer, aangevoerd dat afname van het wangslijmvlies in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Tevens is het in strijd met de strekking van de wet en met het vertrouwensbeginsel. Tot slot is het bevel afgegeven in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, sub a (de rechtbank begrijpt: b) van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Gelet op bovengenoemd vonnis valt de veroordeelde binnen de omschrijving van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Ingevolge artikel 2 van die wet was de officier van justitie gehouden te bevelen dat van de veroordeelde celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.

Met betrekking tot de aangevoerde strijdigheid met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is een wet in formele zin. Gedurende de parlementaire behandeling is reeds de noodzakelijkheid van deze wet in een democratische samenleving duidelijk gemaakt. Door publicatie van de wet in het Staatsblad is aan de eis van voorzienbaarheid voldaan. Al met al is geen sprake van strijdigheid mat artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

Met betrekking tot de aangevoerde strijdigheid met artikel 40 van het IVRK overweegt de rechtbank het volgende.

Artikel 40, eerste lid, ziet op de fasen waarin er een strafrechtelijk onderzoek dan wel een strafproces tegen de minderjarige loopt. Een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek vindt plaats nadat deze fasen zijn afgerond, namelijk na de veroordeling en is derhalve niet gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling en strekt ook niet tot de opheldering van de verdenking in de strafzaak in het kader waarvan betrokkene veroordeeld is.

Voor zover de werkingssfeer van artikel 40 zich eveneens uitstrekt tot een dwangmiddel als DNA-onderzoek bij veroordeelden, kan het volgende worden opgemerkt over de verhouding tussen dit artikel en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden:

1. Voor de verwezenlijking van het recht van ieder kind op een rechtvaardige behandeling in strafzaken, zoals neergelegd in artikel 40, eerste lid, van het IVRK, is in de leden 2 tot en met 4 van dat artikel een aantal verplichtingen voor de staten neergelegd. Van belang is in dit verband artikel 40, tweede lid, onder b, onderdeel vii. Daarin is de verplichting neergelegd dat van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van het begaan van een strafbaar feit zijn of haar privé-leven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces. Deze verplichting heeft vooral tot doel het belang te benadrukken om een strafrechtelijk minderjarige te beschermen tegen nadelige effecten die het gevolg kunnen zijn van publicatie in de media over zijn strafzaak en zijn of haar naam. Van dergelijke nadelige effecten kan bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een minderjarige na zijn veroordeling geen sprake zijn. Informatie over het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is niet openbaar, zij blijft binnen justitiekringen en wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van een concrete strafzaak. Het DNA-profiel van de minderjarige wordt anoniem en gecodeerd in de DNA-databank opgeslagen. De minderjarige wordt na het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met zijn DNA-profiel geconfronteerd, tenzij blijkt dat hij, als gevolg van het vergelijken van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken, een of meer in het verleden begane misdrijven heeft gepleegd, dan wel hij opnieuw een strafbaar feit begaat. Van het verwerken van de DNA-profielen en celmateriaal van personen van strafrechtelijk minderjarigen gaat dan ook geen stigmatiserende werking uit (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 10).

2. Daarnaast is het eerste lid van artikel 3 van het IVRK van belang: bij alle maatregelen betreffende kinderen (…) vormen de belangen van kinderen de eerste overweging. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft een tweeledig doel. Enerzijds heeft het tot doel te bevorderen dat de opheldering van oude onopgeloste misdrijven en toekomstige misdrijven van veroordeelden effectiever kan geschieden. Anderzijds strekt de wet ertoe veroordeelden ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. In zoverre kan van het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank een preventieve werking uitgaan op het gedrag van jeugdigen. DNA-afname kan bij resocialisatie helpen (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 8). Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan jeugdige weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Gelet op het gestelde onder de punten 1 en 2 kan de conclusie worden getrokken dat DNA-onderzoek na een veroordeling geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK.

Voor zover de veroordeelde een beroep heeft gedaan op schending van het vertrouwensbeginsel, wordt dit beroep verworpen, nu er geen schriftelijke en ondubbelzinnige toezegging is door of namens de officier van justitie. Er is dan ook geen sprake van rechtens te respecteren opgewekt vertrouwen.

Met betrekking tot de laatste grond van het bezwaarschrift merkt de rechtbank het volgende op. De door veroordeelde gestelde omstandigheden waaronder het delict is begaan en zijn bezwaar tegen registratie zijn geen omstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Concluderend waren er in de onderhavige zaak voor de officier van justitie geen termen om af te wijken van zijn verplichting ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank zal het bezwaarschrift dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken:

- verklaart het bezwaarschrift ongegrond;

Deze beslissing is gegeven in besloten raadkamer van deze rechtbank op 17 november 2005 door:

mr. Kalk, voorzitter, tevens kinderrechter,

en mrs. Van der Schans en Mul, rechters,

in tegenwoordigheid van Van Mourik, griffier.