Rechtbank Roermond, 09-06-2011, BQ8101, Awb 11 / 211
Rechtbank Roermond, 09-06-2011, BQ8101, Awb 11 / 211
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Roermond
- Datum uitspraak
- 9 juni 2011
- Datum publicatie
- 16 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBROE:2011:BQ8101
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BW4515, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- Awb 11 / 211
Inhoudsindicatie
Crisis- en herstelwet. Herstructurering van woon- en werkgebied. Projectbesluit.
Het projectbesluit, dat ziet op een gedeelte van een bedrijventerrein, is genomen in verband met de herhuisvesting van de MOV en heeft tot doel de vestiging van de MOV op de betreffende locatie mogelijk te maken omdat die locatie hiertoe het meest geschikt is. Het projectbesluit is niet genomen in het kader van een concrete planologische herinrichting van het gehele bedrijventerrein. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat met het genomen projectbesluit geen sprake is van een projectbesluit dat vereist is voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied in de zin van artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 211
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres 1]. gevestigd te [plaats 1], eiseres 1, en
[eiseres 2], gevestigd te [plaats 2], eiseres 2,
hierna gezamenlijk te noemen eiseressen
(gemachtigde: mr. M. Peeters),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder] te Roermond
(gemachtigde: mr. A.A. van den Brand).
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 (hierna: besluit 1) heeft verweerder een projectbesluit vastgesteld ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Opvang Voorziening. Bij afzonderlijk besluit van 14 december 2010 (hierna: besluit 2) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een reguliere bouwvergunning verleend voor de oprichting van een Maatschappelijke Opvang Voorziening (hierna: MOV) op het perceel, kadastraal bekend als Roermond, sectie B, nr. 6320.
Eiseressen hebben tegen beide besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft naar aanleiding van het beroep schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de beroepen met zaaknummers 11/133 en 11/134, plaatsgevonden op 12 mei 2011. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. drs. M.G.G. van Nisselroij en door mr. B.J.H.T. Heesakkers, H.F.M. Hoeijmakers, J. Waalen, D.C.M. van Bilzen en S. Molkenboer. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 1] en [naam 2]. Na sluiting van de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met zaaknummers 11/133 en 11/134 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Op 10 september 2010 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend ten behoeve van het geheel oprichten van een MOV aan het adres Spoorlaan Zuid 29 te Roermond. Op de daar gelegen gronden rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Roermondse Veld” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’. Omdat het bouwplan waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd in strijd is met het bestemmingsplan, heeft verweerder de aanvraag van vergunninghouder op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet mede aangemerkt als een verzoek om een projectbesluit. Vervolgens heeft verweerder in het lokale weekblad zijn voornemen kenbaar gemaakt een projectbesluit te nemen en vergunninghouder een bouwvergunning te verlenen. Nadat eiseressen hiertegen zienswijzen hadden ingediend, heeft verweerder bij besluit 1 met toepassing van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een projectbesluit vastgesteld ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Voorziening. Verweerder heeft dit besluit aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (CHW). Bij besluit 2 heeft verweerder met toepassing van artikel 40 van de Woningwet aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een MOV aan de Spoorlaan Zuid in Roermond, kadastraal bekend gemeente Roermond, sectie B, nummer 6320.
2.1. Eiseressen voeren onder meer aan dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing van besluit 1 en dat dit besluit niet past binnen het gemeentelijke beleid. Voorts dient volgens eiseressen bij de locatiekeuze van de MOV vastgehouden te worden aan de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de zogeheten Matrix omstreden maatschappelijke voorzieningen 2010 (hierna: matrix) en dient de MOV niet in een woonwijk gevestigd te worden. Daarnaast stellen eiseressen onder meer dat door de realisering van de MOV de verkeersontsluiting naar en van hun terrein op nadelige wijze wordt gewijzigd.
2.2. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar artikel 1.9 van de CHW onder meer op het standpunt dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste omdat de gronden waarop eiseressen zich beroepen niet het oogmerk hebben hun belangen te beschermen. Verder stelt verweerder onder meer dat de matrix is aangepast door het criterium ‘niet in een woonwijk’ te laten vervallen.
3. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiseres 2 belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is nu eiseres 2 blijkens de gedingstukken het perceel, dat grenst aan de gronden waarop besluit 1 ziet, huurt van eiseres 1 en eiseres 2 dit perceel exploiteert.
4. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of besluit 1 als een besluit in de zin van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat met besluit 1 sprake is van een besluit dat vereist is voor de herstructurering van woon- en werkgebieden als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder verwezen naar het wijkontwikkelingsplan “Roermondse Veld” van 14 oktober 1999. Volgens verweerder is in dat kader met besluit 1 sprake van een herstructurering van het betreffende bedrijventerrein waarop de MOV zal worden gerealiseerd.
5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW is afdeling 2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
6. Vast staat dat besluit 1 betrekking heeft op een gedeelte van een bedrijventerrein nabij het spoor in de wijk “Roermondse veld”. De rechtbank stelt voorts vast dat besluit 1 is genomen in verband met de herhuisvesting van de MOV en tot doel heeft de vestiging van de MOV op de betreffende locatie mogelijk te maken omdat die locatie volgens verweerder hiertoe het meest geschikt is. Niet gebleken is dat besluit 1 is genomen in het kader van een concrete planologische herinrichting van het gehele betreffende bedrijventerrein. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat met besluit 1 geen sprake is van een projectbesluit dat vereist is voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied in de zin van artikel 3.1 van bijlage I bij de CHW. De gestelde omstandigheid dat sprake is van een herstructurering op grond van het wijkontwikkelingsplan “Roermondse Veld” en dat besluit 1 ter uitvoering van dit plan is genomen, leidt niet tot een ander oordeel. In dit wijkontwikkelingsplan is weliswaar besproken op welke wijze de zone aan het spoor op de langere termijn ontwikkeld zou kunnen worden, maar uit dit globale plan blijkt niet welke concrete projecten vereist zijn om tot herstructurering van die zone te komen, en al helemaal niet dat daarmee een project als het onderhavige is beoogd.
7. Op grond van het onder 6 overwogene concludeert de rechtbank dat besluit 1 geen besluit is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CHW, zodat afdeling 2 van de CHW, en daarmee ook artikel 1.9 van de CHW, niet op dit besluit van toepassing is.
8. Met betrekking tot besluit 1 overweegt de rechtbank voorts als volgt.
9. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek om een projectbesluit te nemen en de aanvraag om een bouwvergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo zijn ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
10. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op de gronden rustende bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’.
11. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
12. Ingevolge artikel 3.10 van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Artikel 3:10 bepaalt verder dat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project dient te bevatten en dat de gemeenteraad de bevoegdheid kan delegeren aan burgemeester en wethouders. Van laatstgenoemde mogelijkheid is in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
13. Voor wat betreft de vraag of aan de in artikel 3.10 van de Wro vervatte voorwaarde is voldaan dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat de eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen, zijn neergelegd in artikel 5.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zoals dat luidt sedert de wijziging daarvan per 1 juli 2008. Bij de ruimtelijke onderbouwing wordt in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Zoals ook al onder de vigeur van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten aanzien van de projectvrijstelling het geval was, moet het projectbesluit de visie bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WRO blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
14. Eiseressen voeren aan dat niet voldaan is aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing. Zo ontbreekt volgens hen allereerst een onderbouwing voor de noodzaak van de ruimtelijke ingreep. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de aanleiding voor de herhuisvesting van de MOV gelegen is in de beëindiging van de huurovereenkomst op de huidige locatie aan de Heilige Geeststraat 29 te Roermond, en verband houdt met het doel om alle voorzieningen rond opvang en verslavingszorg in één gebouw onder te brengen in het kader van verbetering van de maatschappelijke opvang. Daarbij is verwezen naar de uitgangspunten zoals neergelegd in het Regionaal Kompas. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee de noodzaak voor de ruimtelijke ingreep voldoende onderbouwd, zodat deze beroepsgrond niet kan slagen.
15. Eiseressen betogen voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing, gelet op de structuurvisie Roermond, ten onrechte is geconcludeerd dat het bouwplan past binnen het gemeentelijk beleid. Volgens eiseressen doet de vestiging van de MOV ter plaatse afbreuk aan de omgeving. Dit betoog kan evenmin slagen. Blijkens voormelde structuurvisie moet herstructurering en revitalisering van verouderde stadsdelen leiden tot sterke kwaliteitsverbetering en maximale intensivering en benutting van de nog aanwezige ruimte binnen de bestaande stad. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de huidige bebouwing momenteel is verouderd en dat de nieuwe bebouwing zal bijdragen aan een verbetering van de stedenbouwkundige en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende onderbouwd dat de vestiging van de MOV op een niet meer in gebruik zijnde bedrijventerrein past in het streven om aanwezige ruimte binnen de bestaande stad te benutten en in het voornemen om tot revitalisering van verouderde stadsdelen, zoals de wijk “Roermondse veld”, over te gaan.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is verder voldoende onderbouwd dat de MOV ruimtelijk inpasbaar is op de gekozen locatie. De rechtbank acht in dat verband van belang dat sprake is van vestiging van de MOV op een bedrijventerrein terwijl in de ruimtelijke onderbouwing is omschreven op welke wijze bij het bouwplan rekening is gehouden met de omgeving en omwonenden. Voorts is onderbouwd wat de relatie met het huidige bestemmingsplan is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 2, van de bestemmingsplanvoorschriften een gedeelte van de betreffende gronden waarop de MOV gevestigd zal worden, de afwijkende aanduiding ‘maatschappelijke doeleinden’ heeft en dat dit gedeelte van de gronden ten tijde in geding ook als zodanig in gebruik was. Nu als gevolg van besluit 1 de bestemming van het betreffende terrein zal wijzigen van ‘bedrijfsdoeleinden’ naar ‘maatschappelijke doeleinden’ is naar het oordeel van de rechtbank onderbouwd wat de relatie van het bouwplan met het huidige bestemmingsplan is.
17. Het betoog dat geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen van het gebied kan evenmin slagen aangezien in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet is hoe het bouwplan inpasbaar is in toekomstige ontwikkelingen van het bedrijventerrein.
18. De rechtbank kan eiseressen evenmin volgen in hun betoog dat te weinig parkeerplaatsen op het eigen terrein van de MOV zullen worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gemotiveerd onderbouwd dat met de MOV feitelijk geen sprake is van een bezoekersintensief, maar van een bezoekersextensief bedrijf omdat blijkens een overgelegde memo van de Stichting MOV de ervaring heeft geleerd dat de cliënten merendeels lopend of fietsend naar de MOV komen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de inkomenspositie van de meeste cliënten van de Stichting MOV. Uitgaande van een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf, is de hoeveelheid te realiseren parkeerplaatsen op het eigen terrein van de MOV conform de gemeentelijke parkeernorm.
19. Eiseressen voeren voorts aan dat de keuze voor de locatie aan de Spoorweglaan Zuid in strijd is met de matrix omdat de MOV gerealiseerd wordt in een woonwijk. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de Raad van de gemeente Roermond bij besluit van 8 juli 2010 heeft besloten de matrix aan te passen waarbij het criterium ‘niet in een woonwijk’ is komen te vervallen. Ten tijde van besluit 1 maakte dit geen criterium dus geen deel meer uit van de matrix zodat de keuze voor de locatie reeds daarom in dat opzicht niet in strijd is met de matrix.
20. Ook het betoog dat met de komst van de MOV sprake zal zijn van een slechte ontsluiting van het perceel van eiseressen kan niet slagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de ontsluiting van dat perceel als gevolg van de realisering van de MOV gewijzigd zal worden.
21. Eiseressen voeren verder aan dat er alternatieve locaties zijn met aanmerkelijk minder bezwaren. Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder ingevolge vaste jurisprudentie een beslissing dient te nemen omtrent het bouwplan, zoals daarvoor bouwvergunning is gevraagd en verweerder niet verplicht is om alternatieven te onderzoeken. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de locatie aan de Slachthuisstraat te Roermond, waarnaar eiseressen verwezen hebben, niet direct beschikbaar is en om die reden geen alternatief voor de gekozen locatie vormt. Eiseressen hebben dit niet weersproken en aldus niet aannemelijk gemaakt dat met dit aangedragen alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren.
22. Op grond van het onder 14 tot en met 21 overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 3.10 van de Wro besluit 1 te nemen. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder in het kader van de beoordeling van het verzoek om een projectbesluit alle bij het bouwplan betrokken belangen heeft afgewogen. In dat verband is van belang dat het nemen van een projectbesluit op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wro een discretionaire bevoegdheid is, waarbij door de rechtbank slechts kan worden beoordeeld of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid al dan niet gebruik te maken.
23. Eiseressen betogen onder meer dat dagelijks bezoekers gebruik zullen maken van de MOV. Door de komst van deze bezoekers maken eiseressen zich zorgen over de veiligheid in de wijk en hun straat. Verweerder heeft in dat verband onder meer gesteld dat een zogeheten Klankbordgroep MOV (hierna: klankbordgroep) in het leven is geroepen waarbij omwonenden, scholen, wijkraden, zorgaanbieders, het welzijnswerk, woningcorporaties, politie en diverse afdelingen van de gemeente Roermond zijn betrokken. De doelstelling van deze klankbordgroep is de MOV zo goed mogelijk te integreren in de (directe) omgeving. Een belangrijk onderdeel daarvan is het leveren van een bijdrage aan het voorkomen en bestrijden van overlast, waarbij aandacht is voor de veiligheid en leefbaarheid in de wijk. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat, indien toch overlast ontstaat, hierop op basis van het Drang- en dwangbeleid van de gemeente Roermond snel ingegrepen zal worden in overleg met de begeleidingscommissie MOV. Gelet op vorenstaande maatregelen, daarbij in aanmerking nemend dat de MOV een maatschappelijke noodzaak kent en met de oprichting daarvan een algemeen belang is gediend, is de rechtbank van oordeel dat, nu verweerder het belang van veiligheid in de wijk en de voorkoming van overlast heeft meegewogen bij zijn besluitvorming en dit belang tracht te waarborgen, verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid besluit 1 heeft kunnen nemen.
24. Ter zake van besluit 2, waarbij aan vergunninghouder een bouwvergunning ten behoeve van de vestiging van de MOV is verleend, overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat er gronden zijn die tot weigering van de bouwvergunning zouden moeten leiden. Dit betekent dat verweerder die vergunning terecht aan vergunninghouder heeft verleend.
25. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het beroep van eiseressen ongegrond zal worden verklaard.
26. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. M.C.M. Hamer (voorzitter), mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, en mr. Th.M. Schelfhout, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2011.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 juni 2011
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.