Home

Rechtbank Overijssel, 06-12-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4944, 270238 FT RK 521.21 en 270240 FT RK 21.522

Rechtbank Overijssel, 06-12-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4944, 270238 FT RK 521.21 en 270240 FT RK 21.522

Gegevens

Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
6 december 2021
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBOVE:2021:4944
Zaaknummer
270238 FT RK 521.21 en 270240 FT RK 21.522

Inhoudsindicatie

Verzoek dwangakkoord afgewezen. Per abuis is er in het minnelijk traject vanuit gegaan dat alle schuldeisers hebben ingestemd met het aanbod. Het aangeboden bedrag is uitgekeerd aan de schuldeisers. Daarna is gebleken dat één schuldeiser met een vordering die ruim 28 % uitmaakt van de totale schuldenlast niet heeft ingestemd met het aanbod. Verzoekers hebben een verzoek dwangakkoord ingediend. Verzoek afgewezen omdat van schuldeiser niet mag worden verlangd dat hij nogmaals meewerkt aan sanering van schulden van de onderneming van verzoeker en daarmee met voortzetting van de onderneming.

Uitspraak

Team Toezicht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummers: 270238 FT RK 521.21 en 270240 FT RK 21.522

datum vonnis: 6 december 2021

Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

beiden wonende te [woonplaats] , [adres] ,

verzoekers,

verder te noemen: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,

gemachtigde: [gemeente] , Sociale Zaken en Werkgelegenheid Schulddienstverlening,

tegen

gevestigd te Almelo,

verder te noemen: Qredits,

verweerster,

Het procesverloop

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (verzoek schuldsanering) en hebben tegelijkertijd verzocht een dwangakkoord (verzoek ex artikel 287a Faillissementswet) vast te stellen.

Het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord (verzoek dwangakkoord) is behandeld ter terechtzitting van 22 november 2021. Ter zitting zijn [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en namens Qredits, de heer [A] en de heer [B] verschenen. Verder is er niemand verschenen. De heer mr. [C] van de [gemeente] is tijdens de zitting telefonisch geraadpleegd. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing

De feiten

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

[verzoeker 1] exploiteert sinds 2005 een hypotheekadviesbureau in de vorm van een eenmanszaak onder de naam: [X] Hypotheekadvies. [verzoeker 1] wenst zijn onderneming voort te zetten en wil zijn bestaande schuldenlast saneren.

De totale schuldenlast bedraagt € 216.229,32. Er is sprake van één preferente schuld (Belastingdienst) ad € 29.150,--. Bij brieven van 12 november 2019 is er door de [gemeente] een aanbod aan de preferente schuldeiser van betaling per direct van 26,08 % van zijn vordering en aan de concurrente schuldeisers is een aanbod van 13,04 % van betaling per direct van hun vordering tegen verlening van de schuldeisers van finale kwijting, gedaan.

Het [Regionaal Bureau Zelfstandigen] (RBZ) heeft een BBZ-krediet van € 36.000,-- aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] verstrekt om het aanbod aan schuldeisers te kunnen doen. Als zekerheidsstelling voor het BBZ-krediet heeft een tweede hypothecaire inschrijving op het woonhuis van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] plaatsgevonden. Het RBZ heeft het BBZ-krediet verstrekt op basis van een onderzoek door [Y] Bedrijfsadvies. Het RBZ heeft geconcludeerd dat het advies van [Y] Bedrijfsadvies zorgvuldig tot stand is gekomen en geen kennelijke onjuistheden bevat.

Alle schuldeisers, behalve Qredits, zijn akkoord gegaan met het aanbod in het minnelijk traject. Per abuis is er echter vanuit gegaan dat ook Qredits heeft ingestemd met het aanbod in het minnelijk traject. Dit is eerst opgemerkt nadat de uitkeringen aan de schuldeisers, waaronder Qredits, hadden plaatsgevonden.

De schuld aan Qredits bedraagt € 61.567,68 en maakt 28,47 % uit van de totale schuldenlast.

Qredits heeft haar weigering tot instemming gehandhaafd.

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben de rechtbank verzocht Qredits te bevelen in te stemmen met de schuldregeling die is aangeboden.

De verklaring ter zitting

[A] heeft opgemerkt dat de onderneming van [verzoeker 1] telkens opnieuw vastloopt.

[A] heeft verklaard dat Qredits [verzoeker 1] in 2016 heeft gefinancierd. In 2018 heeft [verzoeker 1] een aanvraag voor volledige herfinanciering van zijn onderneming bij Qredits ingediend. Qredits heeft die aanvraag afgewezen, maar heeft een jaar uitstel voor aflossing gegeven om de zaken op orde te krijgen. [verzoeker 2] heeft destijds een verklaring van haar werkgever (JFTA B.V.= Jouw Financieel Totaal Advies B.V.) overgelegd waarin was vermeld dat het arbeidscontract van [verzoeker 2] zou worden voortgezet en dat haar loon per

1 januari 2019 zou worden verhoogd. In de brief is vermeld dat de toezegging onvoorwaardelijk en onherroepelijk is. Echter in 2019 hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich al tot schuldhulpverlening gewend en bleek dat [verzoeker 2] een WW-uitkering ontving. Het uitstel voor aflossing is volgens [A] ondermeer verleend op grond van de verklaring van de werkgever van [verzoeker 2] . Het bevreemdt Qredits dat [verzoeker 2] in 2019 niet meer werkzaam was voor JFTA B.V. en eveneens dat [verzoeker 2] thans nog met een foto op de website van JFTA B.V. is afgebeeld.

[A] heeft verklaard dat hij het haalbaarheidsonderzoek dat door [Y] Bedrijfsadvies is gedaan ‘te kort door de bocht vindt’. Door de jaren heen is er sprake van een patroon van financiële problemen wat betreft de onderneming van [verzoeker 1] .

Volgens [verzoeker 2] is zij in oktober 2018 ontslagen. Er was sprake van twee directeuren. Eén directeur is vertrokken, de achterblijvende directeur heeft de gehele binnendienst, inclusief [verzoeker 2] , ontslagen. De directeur die is vertrokken, heeft zijn ondernemingsactiviteiten onder dezelfde naam, JFTA, voortgezet volgens [verzoeker 2] . [verzoeker 2] is vervolgens bij de onderneming van de vertrokken directeur in dienst gekomen. Volgens [verzoeker 2] was hierop ten tijde van de aanvraag schuldhulpverlening en het aanbod aan schuldeisers in het minnelijk traject nog geen zicht op. Volgens [verzoeker 2] is ze in juni 2019 aan de slag gegaan bij de onderneming van de vertrokken directeur. Dit verklaart volgens [verzoeker 2] waarom zij op de website van de onderneming met dezelfde naam als de naam van haar vorige werkgever is te zien.

[C] heeft verklaard dat indien [verzoeker 2] ten tijde van de aanvraag van het BBZ-krediet betaald werk zou hebben gehad, het BBZ-krediet niet zou zijn verstrekt.

Volgens [verzoeker 2] heeft de onderneming in 2008 een klap gehad door de financiële crisis en in de jaren daarna door de woningmarktcrisis. Inmiddels is de markt voor hypotheekadvies weer aangetrokken, maar op het moment dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich bij de [gemeente] hebben gemeld voor schuldhulpverlening bevond de markt zich op een dieptepunt volgens [verzoeker 2] . [verzoeker 1] heeft verklaard dat in 2013 de omzet nog maar een kwart van de omzet in 2010 bedroeg, maar dat de onderneming halverwege 2014 weer winstgevend was. In 2016 heeft [verzoeker 1] zijn verzekeringsportefeuille verkocht. In 2018 kwam volgens [verzoeker 1] ‘de belastingdienst om de hoek kijken’ met aanslagen van € 18.000,-- en € 25.000,--. Deze aanslagen kon [verzoeker 1] niet voldoen, omdat er in de voorgaande jaren niet voor kon worden gereserveerd in verband met hoge aflossingsverplichtingen. Inmiddels gaat het volgens [verzoeker 1] weer goed met de onderneming. [verzoeker 2] heeft verklaard dat haar netto-loon thans € 2.452,-- per maand bedraagt.

De overwegingen van de rechtbank

In artikel 287a lid 5 Faillissementswet is bepaald dat de rechtbank een verzoek tot het opleggen van instemming met een schuldregeling toewijst, indien de schuldeiser die weigert in redelijkheid niet tot weigering van de instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.

De rechtbank concludeert dat de vraag die in deze specifieke situatie hoofdzakelijk moet worden beantwoord is of van Qredits mag worden verlangd dat zij (nogmaals) meewerkt aan sanering van de schulden van (de onderneming van) [verzoeker 1] en daardoor met de voortzetting van de onderneming door [verzoeker 1] . De rechtbank is van oordeel dat dit niet van Qredits mag worden verwacht. De rechtbank zet vraagtekens bij de levensvatbaarheid van de onderneming van [verzoeker 1] . Uit de verklaringen ter zitting en het dossier blijkt dat er vanaf 2008 tot en met in ieder geval 2019 telkens financiële problemen met bijbehorende problematische schuldenlasten ontstaan. De verklaring van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat in 2018 belastingaanslagen niet konden worden voldaan omdat er in de voorgaande jaren niet kon worden gereserveerd voor betaling ervan in verband met hoge aflossingsverplichtingen is naar het oordeel van de rechtbank tekenend voor de bijna structurele jarenlange financiële problemen van de onderneming. Immers in een gezonde onderneming behoren aflossings- en belastingverplichtingen zonder herfinanciering en/of sanering te kunnen worden voldaan. De rechtbank acht de verklaring ook tekenend wat betreft het ontbreken van besef dat de onderneming wellicht niet levensvatbaar is. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat als Qredits zou worden gedwongen mee te werken aan deze sanering, er binnen afzienbare tijd opnieuw financiële problemen in de onderneming ontstaan. Wat betreft eventuele benadeling van de belangen van de andere schuldeisers door de weigering van Qredits is de rechtbank van oordeel dat niet vast is komen te staan dat indien [verzoeker 1] zijn onderneming zou moeten staken, de schuldeisers een hogere uitkering op hun vorderingen kunnen verwachten dan als het verzoek dwangakkoord zou worden toegewezen.

De rechtbank overweegt dat vorenstaande conclusies en oordelen over de levensvatbaarheid van de onderneming van toepassing zijn op de situatie op het moment in 2019 dat het aanbod dat aan de schuldeisers kon worden gedaan is berekend, maar ook op de huidige situatie. Indien het aanbod nu zou worden berekend, zou er wellicht door het hogere inkomen van [verzoeker 2] een hoger uitkeringspercentage aan de schuldeisers kunnen worden aangeboden en zou kunnen worden geconcludeerd dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet het maximale hebben aangeboden. Echter ook dan zou de belangrijkste reden voor afwijzing van het verzoek dwangakkoord zijn geweest dat van Qredits naar het oordeel van de rechtbank niet mag worden verwacht dat zij meewerkt aan voortzetting van de onderneming.

De rechtbank zal het verzoek om Qredits te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afwijzen.

De rechtbank verzoekt [verzoeker 1] en [verzoeker 2] uiterlijk 17 januari 2022 schriftelijk kenbaar te maken of zij hun verzoeken tot toepassing van de schuldsanering handhaven danwel intrekken.

De beslissing

De rechtbank:

wijst het verzoek ex artikel 287a Faillissementswet af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant ter openbare terechtzitting van

6 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.