Home

Rechtbank Overijssel, 14-04-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1562, AK_20_546

Rechtbank Overijssel, 14-04-2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1562, AK_20_546

Gegevens

Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
14 april 2021
Datum publicatie
15 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBOVE:2021:1562
Zaaknummer
AK_20_546

Inhoudsindicatie

Omgevingsvergunning verleend voor aanleggen van een betonnen terrasvloer aan de achterzijde van de woning; verweerder mag bij bepalen grootte bouwperceel uitgaan van gegevens van het Kadaster; bij bepalen bebouwde oppervlakte uit gaan van de totale, aanwezige bebouwing dus ook vergunningsvrije bouwwerken mee nemen; stellingname marginale overschrijding maximaal te bebouwen oppervlakte in strijd met systematiek van de Wabo; onduidelijk waarom witte stucwerk geen (welstands)probleem meer vormt; verder vraag of aanpassingen aan de zijmuur moeten worden aangemerkt als een verandering van de draagconstructie;beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/546

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats 1] , eiser

gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek,

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,

gemachtigde: R. Mensink.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 1], te [woonplaats 2] ,

vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan de derde partij een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een betonnen terrasvloer op het perceel [adres] te Deventer.

Bij besluit van 24 september 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder een handhavingsverzoek van eiser, ontvangen op 13 september 2019, afgewezen.

Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijk besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer AWB 20/998, plaatsgevonden op 24 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door haar aannemer [naam 2] Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Derde-partij heeft een nader stuk ingediend, gedateerd op 4 oktober 2020. Verweerder heeft gereageerd bij schrijven van 16 oktober 2020. Eiser heeft gereageerd bij schrijven van 10 november 2020. Vervolgens heeft de rechtbank nog een schrijven ontvangen van verweerder van 26 november 2020, van derde-partij van 26 november 2020 en van eiser van 11 december 2020.

Bij brief van 18 december 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat de rechtbank van oordeel is dat het niet nodig is om een nadere zitting te houden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Geen van de partijen heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1 Op 9 juli 2019 heeft [naam 1] bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een betonnen terrasvloer aan de achterzijde van de woning gelegen aan de [adres] te Deventer. Bij besluit van 9 september 2019 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De vergunning ziet op de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

1.2 Op 13 september 2019 heeft verweerder van eiser een handhavingsverzoek ontvangen. Volgens eiser wordt de zuidelijke muur van de woning aan de [adres] niet overeenkomstig de daarvoor verleende omgevingsvergunning gebouwd. Eiser wijst erop dat sprake is van een witte kalksteenmuur in plaats van het vergunde metselwerk. Bij besluit van 24 september 2019 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

1.3 De bezwaren zijn ter hoorzitting van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 14 januari 2020 behandeld, waarna de bezwaarschriftencommissie op 29 januari 2020 advies heeft uitgebracht.

2. Bij afzonderlijke besluiten van 3 februari 2020 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, eisers bezwaren ongegrond verklaard.

3. Eiser kan zich met deze besluiten niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.

4 Bestreden besluit I (betonnen terrasvloer)

4.1

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, samengevat weergegeven, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd wordt indien de activiteit in strijd is met (a) het Bouwbesluit 2012, (b) de gemeentelijke bouwverordening, (c) het bestemmingsplan en (d) redelijke eisen van welstand.

4.2

De rechtbank overweegt dat bij de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo

een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel geldt. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Verweerder heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.

Bebouwingspercentage

4.3

Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Buitengracht-Oost’. Het perceel heeft hierin de bestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde Archeologisch verwachtingsgebied’. Daarnaast heeft de tuin de bouwaanduiding ‘Bijgebouwen’.

4.4

Eiser voert in de eerste plaats aan dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat op grond van artikel 18.2.1, onder b en c, van de regels van het bestemmingsplan het bebouwingspercentage per bouwperceel niet meer dan 60% mag bedragen. Nu het bouwperceel 197 m2 groot is, mag 118,2 m2 van het perceel worden bebouwd. Volgens eiser is echter 126 m2 van het perceel bebouwd; eiser heeft dit in het veld gemeten. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit I onvoldoende heeft gemotiveerd hoe hij aan een bebouwde oppervlakte van 116 m2 komt. Onduidelijk is welke bouwwerken bij deze berekening zijn betrokken.

4.5

Verweerder heeft in beroep de bebouwde oppervlakte van het bouwperceel opnieuw berekend en komt bij nader inzien uit op een bebouwde oppervlakte van 118,65 m2. Verweerder is daarbij uitgegaan van de maten die vermeld staan op de vergunde bouwtekeningen. Verweerder geeft aan in het bestreden besluit I ten onrechte een erker van 2,20 m2 niet meegerekend te hebben. Verweerder handhaaft verder het standpunt dat het bordes en de trap bij de voordeur van respectievelijk 1,98 m2 en 0,72 m2 niet meegerekend hoeven te worden, nu deze bouwvergunningvrij zijn. Verweerder onderkent dat uit de hernieuwde berekening volgt dat het maximale bebouwingspercentage wordt overschreden, dit komt immers uit op 60,22%. Volgens verweerder mag dit echter niet tot vernietiging van de omgevingsvergunning leiden, nu slechts sprake is van een marginale overschrijding en de ruimtelijke impact van het vergunde terras zeer gering is.

4.6

De rechtbank overweegt allereerst dat tussen eiser en verweerder niet in geschil is dat het bouwperceel 197 m2 groot is en op grond van het bestemmingsplan derhalve een bebouwde oppervlakte van maximaal 118,2 m2 is toegestaan. Daarbij is uitgegaan van gegevens van het Kadaster. Derde-partij heeft ter zitting en in het schrijven van 4 oktober 2020 betoogd dat de gegevens van het Kadaster niet nauwkeurig genoeg zijn en dat uit gegevens die zij heeft verkregen van een door haar ingeschakelde bouwkundig tekenaar en adviseur is gebleken dat het bouwperceel in feite groter is, namelijk 198,4 m2. De maximaal toegestane bebouwde oppervlakte is dan 119,04 m2, aldus derde-partij. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de grootte van het bouwperceel uit mag gaan van de gegevens van het Kadaster. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat maximaal 118,2 m2 van het bouwperceel mag worden bebouwd.

4.7

De rechtbank is verder van oordeel dat bij het bepalen van het bebouwde oppervlakte uit moet worden gegaan van de totale, legaal aanwezige bebouwing. Dat betekent dat ook vergunningvrije bouwwerken in de berekening meegenomen moeten worden. Verweerder had het bordes en de verhoging bij de voordeur dan ook niet buiten de berekening mogen laten. Voor zover verweerder heeft beoogd te stellen dat geen sprake is van bouwwerken, omdat sprake is van losliggend straatwerk/terreininrichting kan de rechtbank verweerder niet volgen. De definitie van een bouwwerk is "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Het bordes en de trap voldoen aan deze definitie.

4.8

Het voorgaande brengt met zich dat met de verlening van de omgevingsvergunning voor het terras sprake is van een bebouwde oppervlakte van 44,46 (woning) + 31,5 (uitbreiding woning) + 2,20 (erker) + 1,98 (bordes) + 0,72 (trap) + 40,55 (terras) = 121,41 m2. De rechtbank is hierbij uitgegaan van de door verweerder gehanteerde maten van de bouwwerken, nu verweerder zich hierbij heeft gebaseerd op de vergunde bouwtekeningen. Voor zover de metingen die eiser in het veld heeft gedaan hiervan afwijken en de bouw-werken in feite groter zijn dan vergund, is geen sprake van legale bebouwing, zodat dit niet meegenomen hoeft te worden in de berekening. Nu het bestemmingsplan slechts bebouwing toelaat tot maximaal 118,2 m2, volgt uit de hiervoor weergegeven berekening dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

4.9

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ moet worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.

Artikel 2.10, tweede lid, bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, als bedoeld in het eerste lid onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

4.10

Nu sprake is van strijd met het bestemmingsplan, had verweerder de aanvraag mede moeten aanmerken als een aanvraag om een vergunning voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingplan’ en had verweerder moeten beoordelen of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo mogelijk is. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, moet het bestreden besluit I worden vernietigd. Dat van vernietiging van het bestreden besluit I zou moeten worden afgezien, omdat volgens verweerder slechts sprake is van een marginale overschrijding van de maximaal te bebouwen oppervlakte en de ruimtelijke impact van het vergunde terras zeer gering is, kan de rechtbank niet volgen. Deze stellingname gaat in tegen de systematiek van de Wabo.

4.11

De beroepsgrond slaagt. In het kader van een zo finaal mogelijke geschilbeslechting zal de rechtbank hierna de overige gronden van beroep bespreken.

Archeologisch rapport

4.12

Eiser voert aan dat er op grond van het bestemmingsplan een archeologisch rapport opgesteld had moeten worden. Eiser doet een beroep op artikel 20.2.1 van de planregels. Dit artikel bepaalt dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ in bepaalde situaties verplicht is om - kort gezegd - een archeologisch rapport over te leggen.

4.13

Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.

4.14

De rechtbank overweegt dat het door eiser aangehaalde artikel 20.2.1 van de planregels strekt tot behoud en bescherming van archeologische waarden. De enkele omstandigheid dat eiser eigenaar is van het aan het bouwplan grenzende perceel betekent niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals geregeld in het bestemmingsplan. Die regeling strekt evident niet tot bescherming van het belang van eiser. Zijn betoog kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 februari 2020. De beroepsgrond faalt.

Welstand

4.15

Eiser voert aan dat de vergunning is verleend in strijd met de redelijke eisen van welstand. Eiser wijst erop dat in eerste instantie, op 27 augustus 2019, een negatief welstandsadvies is afgegeven, waarin wordt geconcludeerd dat een kalkzandsteen muur met wit stucwerk geen afwerking is die aansluit op de kenmerken van de woning en daarom niet aanvaardbaar is. Op 3 september 2019 is een herzien welstandsadvies uitgebracht, waarin deze conclusie plots is verwijderd en waarin wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. In dit herziene advies is op geen enkele wijze gemotiveerd waarom het eerste advies is gewijzigd en waarom thans tot een ander oordeel wordt gekomen over de afwerking met wit stucwerk. Volgens eiser vertoont het tweede advies dan ook zodanige gebreken dat verweerder dit niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

4.16

Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een herzien advies is uitgegeven, omdat de coördinator welstand er na het uitbrengen van het eerste advies op is gewezen dat er onderdelen in het advies staan die zien op de uitvoering en geen betrekking hebben op welstandsaspecten. Volgens verweerder vertoont het herziene advies niet zodanige gebreken dat verweerder dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wijst verweerder erop dat eiser geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd.

4.17

De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, op dit advies mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.

Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

4.18

De rechtbank is van oordeel dat eiser concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van 3 september 2019 en aan de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering. De rechtbank stelt met eiser vast dat in het oorspronkelijke (negatieve) welstandsadvies van 27 augustus 2019 wordt vermeld dat er bezwaar bestaat tegen de kalkzandsteenmuur met wit stucwerk op een handbreedte naast de bestaande erfscheiding naar de belending op huisnummer [nummer] In het advies wordt vermeld: “Wit stucwerk is geen afwerking die aansluit op de kenmerken van de woning. Dit is daarom niet aanvaardbaar.” In het herziene advies van 3 september 2019, dat aan het bestreden besluit I ten grondslag is gelegd, is deze zinsnede verdwenen. Onduidelijk is waarom het witte stucwerk naast de bestaande erfscheiding naar de belending op huisnummer [nummer] geen (welstands)probleem meer vormt. De conclusie dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand is in het licht van het eerder afgegeven negatieve advies dan ook onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft dit advies daarom niet zonder nadere toelichting aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.

4.19

De rechtbank acht de door verweerder gegeven toelichting dat het advies is herzien, omdat er in het oorspronkelijke advies ten onrechte aandacht was besteed aan uitvoeringsaspecten, onvoldoende. De hierboven geciteerde zinsnede over het witte stucwerk heeft immers geen betrekking op uitvoeringsaspecten; dit is een welstandsoordeel. De beroepsgrond slaagt.

Tussenconclusie bestreden besluit I (betonnen terrasvloer)

4.20

De beroepsgronden met betrekking tot het bebouwingspercentage en de welstand slagen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit I moet worden vernietigd. Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5 Bestreden besluit II (afwijzing handhavingsverzoek)

5.1

Op 12 september 2019, bij verweerder binnengekomen op 13 september 2019, heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend. Daarin heeft eiser aangegeven dat het metselwerk aan de zuidelijke muur van de woning aan de [adres] niet wordt uitgevoerd overeenkomstig de verleende vergunning. De muur zou moeten worden uitgevoerd zoals het bestaande metselwerk, maar bestaat uit witte kalk/zandsteen.

5.2

Aan het bestreden besluit II ligt ten grondslag dat weliswaar in afwijking van de op 4 april 2019 verleende omgevingsvergunning wordt gebouwd - uit de omgevingsvergunning volgt namelijk dat de gevels van de uitbouw moeten worden afgewerkt met schoon metselwerk, terwijl nu gebruik wordt gemaakt van witte kalkzandsteen dat wordt afgewerkt met stucwerk - maar dat desalniettemin niet kan worden gehandhaafd, omdat de afwijkende uitvoering vergunningvrij is. Verweerder wijst daarbij op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).

5.3

Eiser voert in beroep aan dat de afwijkende uitvoering niet vergunningvrij is. Volgens eiser is sprake van een verandering van de draagconstructie, zodat de verwijzing naar artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II bij het Bor niet opgaat. Verder voert eiser aan dat de gewijzigde uitvoering van de muur in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Daarbij verwijst eiser naar een negatief welstandsadvies van 19 augustus 2019.

5.4

De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de zijmuur van de uitbouw wordt gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. Volgens de vergunde bouwtekening bestaat de muur uit stucwerk, snelbouwsteen, isolatie, luchtspouw en schoonmetselwerk. In de praktijk wordt het schoonmetselwerk vervangen door kalkzandsteen dat met stucwerk wordt afgewerkt. Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag of deze afwijking van de omgevingsvergunning al dan niet vergunningvrij is op grond van artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor. Meer specifiek gaat het dan om de vraag of de aanpassingen aan de zijmuur moeten worden aangemerkt als een verandering van de draagconstructie.

Het begrip draagconstructie is in het Bor niet gedefinieerd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat daarom aansluiting moet worden gezocht bij de in de Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, opgenomen definitie van draagconstructie. Daarin wordt onder een draagconstructie een "constructie met een dragende functie" verstaan. Gelet op deze definitie verstaat de Afdeling onder de verandering van de draagconstructie als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid, onder a, van bijlage II van het Bor een verandering van een constructie van een bouwwerk welke constructie het bouwwerk mede draagt.

De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een verandering van een constructie van een bouwwerk welke constructie het bouwwerk mede draagt. Er is immers sprake van een verandering van de zijmuur van de aanbouw, in die zin dat andere materialen worden gebruikt dan vergund. De zijmuur van de aanbouw is een constructie van een bouwwerk. De rechtbank gaat er ook vanuit dat deze het bouwwerk mede draagt. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat ter zitting is meegedeeld dat de constructeur nieuwe berekeningen heeft gemaakt en dat de verandering “de draagkracht ten goede komt”. Nu sprake is van een verandering van een constructie van een bouwwerk welke constructie het bouwwerk mede draagt, is geen sprake van een vergunningvrije verandering van een bouwwerk als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor. De beroepsgrond slaagt.

5.5

Voor zover verweerder heeft gesteld dat het bestreden besluit II niet op deze grond vernietigd kan worden, omdat het relativiteitsvereiste hieraan in de weg staat, volgt de rechtbank verweerder niet. De rechtsregel waarvan eiser stelt dat deze wordt overtreden, is artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Bouwen in afwijking van een verleende omgevingsvergunning is immers hetzelfde als bouwen zonder een omgevings-vergunning. Niet gezegd kan worden dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een regel is die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eiser.

5.6

De rechtbank gaat verder niet in op hetgeen eiser heeft aangevoerd over strijd met de redelijke eisen van welstand. Uit het handhavingsverzoek blijkt niet dat dit verzoek ziet op een welstands-exces. Deze toets maakt dan ook geen onderdeel uit van het bestreden besluit II.

5.7

Uit hetgeen onder 5.4 is overwogen volgt dat ook het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond is, zodat ook het bestreden besluit II moet worden vernietigd. Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Eindconclusie

6. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en II is gegrond. Deze besluiten worden vernietigd en verweerder dient nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser met inachtneming van deze uitspraak.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten I en II;

- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,-- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van

M.W. Hulsman, als griffier, op

De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar uitgesproken.

griffier de rechter is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.