Home

Rechtbank Oost-Brabant, 25-01-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:343 ECLI:NL:RBOBR:2017:771, SHE 16/3119

Rechtbank Oost-Brabant, 25-01-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:343 ECLI:NL:RBOBR:2017:771, SHE 16/3119

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
25 januari 2017
Datum publicatie
14 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2017:765
Formele relaties
Zaaknummer
SHE 16/3119

Inhoudsindicatie

De eigenaar van een blusboot heeft dwangsommen opgelegd gekregen omdat de boot was afgemeerd op een plek waar dat niet mocht. Hij is het daar niet mee eens, maar tegen het besluit tot oplegging van de dwangsommen heeft hij destijds geen bezwaar of beroep ingesteld. Vervolgens heeft een controleur gezien dat eiser het dwangsombesluit een aantal keer heeft overtreden. Daarom heeft verweerder een invorderingsbesluit genomen, waarin staat dat eiser zes overtredingen heeft begaan die hem in totaal € 6.000,– aan dwangsommen kosten. In deze zaak gaat het om het besluit tot invordering van die dwangsommen. Wat eiser aanvoert, gaat echter voor een groot deel over het dwangsombesluit zelf, en daarmee is hij nu dus te laat; dat kan nu niet meer worden beoordeeld. Wat hij aanvoert over het invorderingsbesluit, kan wel worden beoordeeld, maar leidt niet tot vernietiging van dat besluit.

zie tevens ECLI:NL:RBOBR:2017:768 en ECLI:NL:RBOBR:2017:771

Uitspraak

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 16/3119

(gemachtigde: A. Menhart),

en

(gemachtigden: M.T. Vedder en L.T.A. Slabbers).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser laten weten dat er dwangsommen van in totaal € 6.000,– zijn verbeurd en dat eiser dat bedrag binnen zes weken moet betalen.

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft daar beroep tegen ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd aan de voorzieningenrechter. Op 9 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek op een zitting behandeld.

Bij uitspraak van 23 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter (met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht) eisers beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2016 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken nadat die uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.

Op 20 september 2016 heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar genomen en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Daartegen heeft eiser op 12 oktober 2016 beroep ingesteld.

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n).

Overwegingen

Feiten en voorgeschiedenis

1. Eiser is als privépersoon eigenaar en verhuurder van een blusboot (Weser, met brandmerk 35957 B 2014). Eiser is verder enig aandeelhouder en algemeen directeur van de Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. Die holding fungeert als een kredietverlenende instantie voor Scheepswerf Heerewaarden B.V. en heeft het eigendom van de onroerende zaken Steeg 1-2 te Heerewaarden. Dat is de locatie van de scheepswerf. Eiser verhuurt de blusboot aan Scheepswerf Heerewaarden B.V.

2. Op 22 april 2015 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, omdat een handhaver van verweerder had gezien dat de blusboot op verschillende momenten was afgemeerd op een plaats waar dat niet mocht (langszij het droogdok van Scheepswerf Heerewaarden B.V. in de vaarweg). In de last onder dwangsom was bepaald dat als weer wordt geconstateerd dat de blusboot is afgemeerd langs het droogdok, eiser een dwangsom verbeurt van € 1.000,– per dag, met een maximum van € 6.000,–. Tegen dit besluit (verder: het dwangsombesluit) heeft eiser geen bezwaar gemaakt en het is daarmee onherroepelijk geworden.

3. Tijdens zes controlebezoeken in mei en juni 2015 is geconstateerd dat eiser niet aan de last onder dwangsom had voldaan. Daarop heeft verweerder een brief gestuurd waarin hij eiser waarschuwde dat als hij de dwangsommen niet voor 10 augustus 2015 zou betalen, verweerder over zou gaan tot het nemen van een invorderingsbesluit. Toen betaling uitbleef, heeft verweerder het primaire (invorderings-)besluit van 15 oktober 2015 genomen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het besluit van 18 februari 2016 niet‑ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft dat besluit vernietigd in de uitspraak van 23 juni 2016 (SHE 16/1122, niet gepubliceerd, partijen genoegzaam bekend) omdat verweerder aan eiser niet de gelegenheid had geboden om het bezwaarschrift nader aan te vullen. Vervolgens heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld het bezwaarschift (nader) te motiveren. Dat heeft eiser bij brief van 16 augustus 2016 gedaan. Vervolgens heeft verweerder, zoals hem was opgedragen, een nieuw besluit op het bezwaar genomen. Dat is het hier bestreden besluit.

Het geschil en de beoordeling daarvan

4. In het bestreden besluit heeft verweerder gezegd dat het dwangsombesluit onherroepelijk is geworden en dat daar dus nu niet meer over geklaagd kan worden. Verder zegt verweerder in het bestreden besluit dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij zou moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen. Het bezwaar wordt daarom door verweerder ongegrond verklaard.

5. De rechtbank constateert dat eiser ook in deze beroepsprocedure weer stellingen naar voren brengt die zijn gericht tegen het dwangsombesluit. Aan die stellingen gaat de rechtbank voorbij, omdat dat dwangsombesluit onherroepelijk is.

6. Eiser heeft ook gronden gericht tegen het bestreden besluit. Die gronden zal de rechtbank hierna beoordelen, waarbij zij de volgende uitgangspunten hanteert:

-

De hoogste rechter in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), heeft in soortgelijke zaken het volgende geoordeeld. Bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat hoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1062).

-

Een beroep op geringe draagkracht komt in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2383).

-

Aangezien niet is betwist dat niet is voldaan aan de bij het dwangsombesluit opgelegde lastgeving, mocht verweerder in zoverre tot invordering overgaan.

7. Eiser vindt dat verweerder bijzondere omstandigheden had moeten aannemen op grond waarvan van (algehele) invordering werd afgezien. Die omstandigheden zijn volgens hem gelegen in de constructie tussen eiser en de scheepswerf (eiser spreekt over het ‘onverbrekelijk aan elkaar verbonden’ zijn), waardoor ook de scheepswerf wordt getroffen door de aan eiser opgelegde dwangsommen. Uiteindelijk wordt eiser, zo schrijft hij, hierdoor financieel (inkomsten uit verhuur) en vermogensrechtelijk ernstig en onevenredig zwaar geraakt.

8. De rechtbank is van oordeel dat deze grond om twee redenen niet kan slagen. De eerste reden is dat eiser door het bestreden besluit wordt geraakt in zijn privévermogen en het dus niet mogelijk is om de belangen van het bedrijf waarvan hij aandeelhouder is, te betrekken in de afweging over het bestreden besluit. Dat eiser stelt dat hij uiteindelijk in privé weer wordt geraakt door de effecten die het bestreden besluit in zijn ogen op het bedrijf heeft, maakt dat niet anders. De tweede – en belangrijkste – reden is dat een beroep op geringe draagkracht volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt (zie tweede gedachtenstreepje, rechtsoverweging 6). Verweerder heeft deze door eiser aangedragen omstandigheden niet als bijzonder hoeven aanmerken en heeft er geen reden in hoeven zien om van invordering af te zien.

9. Op de zitting heeft eisers gemachtigde nog gesteld dat de bevoegdheid van verweerder om tot invordering over te gaan, is verjaard. Daarop heeft verweerder gezegd dat hoe dan ook er al vele stuitingshandelingen zijn verricht zodat alleen al daarom geen sprake kan zijn van verjaring. Eisers gemachtigde reageerde daarop door te zeggen dat het maar de vraag is of de stuitingshandelingen naar behoren zijn verricht. De rechtbank heeft eisers gemachtigde gevraagd wat hij daarmee bedoelde, waarop hij heeft geantwoord dat de stuitingshandeling niet naar behoren is verricht. De rechtbank heeft gevraagd wat er dan volgens eisers gemachtigde aan schortte. Daarop heeft eisers gemachtigde geantwoord dat de stuiting niet is verricht volgens de eisen die in het Burgerlijk Wetboek staan. De rechtbank heeft eisers gemachtigde voorgehouden dat dat onvoldoende concreet is om een stelling uit te destilleren. Daarop heeft eisers gemachtigde geantwoord dat de stuitingshandelingen niet hebben plaatsgevonden conform de eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat eisers gemachtigde met dit alles zijn stelling over de verjaring in het geheel niet heeft geconcretiseerd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.

10. Dan heeft eiser nog aangevoerd dat hij ten onrechte (en in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht) niet door verweerder is gehoord. Volgens verweerder heeft eiser afgezien van horen. Dat baseert verweerder op een e-mail die op 7 juli 2016 aan eisers gemachtigde is gestuurd, waarin het volgende is vermeld:

“In vervolg op ons telefonisch onderhoud van heden bevestig ik hierbij dat wij in het kader van het bezwaarschrift van [eiser] (…) het volgende hebben afgesproken. RWS zal niet in beroep gaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 23 juni 2016 (…). Met betrekking tot het (nader) motiveren van het bezwaarschrift verleen ik u hierbij alsnog de gelegenheid tot en met 15 augustus 2016. Vervolgens behoeft u niet door RWS te worden gehoord. Indien de motivering van het bezwaarschrift er aanleiding toe geeft, zal vanuit RWS met u contact worden opgenomen en zal zo nodig alsnog het horen (telefonisch) plaatsvinden.”

Eisers gemachtigde zegt dat het niet klopt dat hij zou hebben afgesproken dat er geen hoorzitting hoefde plaats te vinden. Toch heeft hij op de e-mail niet gereageerd, omdat hij

– zo zei hij op de zitting bij de rechtbank – vreesde dat verweerder dan hem niet meer de nadere termijn tot en met 15 augustus 2015 zou verlenen. De rechtbank is van oordeel dat als het inderdaad zo is dat wat er in de e-mail staat, niet klopt, het dan op de weg van eisers gemachtigde ligt om daarover aan de bel te trekken. Het maakt daarbij niet uit of hij bang is dat verweerder hem dan die termijn niet meer gunt, nog los van de vraag of die angst reëel is. De hoorplicht is dus niet geschonden.

11. Niets van wat eiser heeft aangevoerd, kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, rechter, in aanwezigheid van

P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel