Home

Rechtbank Oost-Brabant, 07-03-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1032, 16_2669

Rechtbank Oost-Brabant, 07-03-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1032, 16_2669

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
7 maart 2017
Datum publicatie
7 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2017:1032
Formele relaties
Zaaknummer
16_2669

Inhoudsindicatie

De eigenaren van een aantal woningen in Rosmalen willen een schadevergoeding vanwege de verhoging van de spoorlijn Den Bosch-Oss omwille van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart.

In een kamerbrief van de Minister van V&W uit 1997 staat dat de bruggen over de Zuid-Willemsvaart hoger moeten worden uitgevoerd. Hieruit hadden eisers kunnen afleiden dat ook de spoorlijn zou moeten worden verhoogd, ware het niet dat in 1997 de plannen voor de Zuid-Willemsvaart voorzagen in een meer westelijke ligging bij de A2. Als deze plannen zouden zijn uitgevoerd, zou de verhoging van de spoorlijn ook westelijker beginnen en niet achter de woningen van eisers. Twee eisers kochten de woning pas na 2004, toen de plannen voor het huidige tracé van de Zuid-Willemsvaart er al waren. Voor hen was de schade wel voorzienbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat in het oude bestemmingsplan het mogelijk was om de spoorlijn te verhogen en te voorzien van geluidsschermen. De ontheffingsmogelijkheid in de voormalige Spoorwegwet 1875 mag worden meegenomen want dit is geen planologische afwijkingsmogelijkheid. Omdat niet de feitelijke situatie bepalend is maar datgene wat mogelijk is op basis van het oude bestemmingsplan, is er geen sprake van planologisch nadeel en dus geen planschade. De rechtbank beseft dat dit voor eisers moeilijk is voor te stellen omdat hun feitelijke leefomgeving drastisch is gewijzigd. Het wettelijk kader en de vaste rechtspraak hierover brengen echter wel met zich mee dat niet de feitelijke verandering moet worden bekeken maar de planologische wijziging.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 16/2669, SHE 16/2670, SHE 16/2672, SHE 16/2673, SHE 16/2707, SHE 16/2714, SHE 16/2715 en SHE 16/2726

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2017 in de zaken tussen

[eisers 2] (SHE 16/2670),

[eiser 3] (SHE 16/2672),

[eiser 4] (SHE 16/2673),

[eiser 5] (SHE 16/2707),

[eisers 6] (SHE 16/2714),

[eiser 7] (SHE 16/2715),

allen woonachtig te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema),

en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meertens en R.J.A. Soupart).

Procesverloop

Bij meerdere besluiten van 20 november 2015 en 25 november 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van eisers om nadeelcompensatie in verband met de nadelige gevolgen van het Tracébesluit "Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas - Den Dungen" van 3 juli 2008 afgewezen.

Bij besluiten van 19 juli 2016 en 27 juli 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten apart beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de hierboven genoemde zaaknummers.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Eisers 5 en 8 zijn verschenen en de gemachtigde van eisers 1 t/m 7. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

feiten

1.1

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 3 juni 1993 is de startnotitie “Startnotitie Zuid-Willemsvaart tussen Maas en Den Dungen, Omlegging Zuid-Willemsvaart ’s-Hertogenbosch” (hierna: de Startnotitie) ter visie gelegd. De Startnotitie bevat het voornemen om een kanaal tussen Den Dungen en de rivier de Maas ter hoogte van Empel (lengte circa 9 meter) te realiseren ten behoeve van schepen met een laadvermogen van 1.350 ton. Het kanaal sluit aan op de bestaande Zuid-Willemsvaart en staat bekend als de “omlegging Zuid-Willemsvaart ’s-Hertogenbosch”.

1.2

De trajectnota MER is in mei 1996 ter visie gelegd. Hierin is een variant opgenomen waarbij de Zuid-Willemsvaart direct ten oosten van de A2 komt te liggen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat (Minister) heeft een kamerbrief geschreven op 11 juli 1997. Op 7 augustus 1997 is deze brief als Kamerstuk 25099 nr.3 aangekondigd in de rubriek van de Staten-Generaal van de Staatscourant 1997, 149. Hierin staat de volgende passage: ”Gelet echter op de landelijke ontwikkeling van het vervoer van high cube containers sinds het opstellen van de trajectnota en de wens van drielaags containervaart, wordt de mogelijkheid onderzocht de doorvaarthoogten van de bruggen te vergroten van 5,95 meter (cf. de richtlijnen van de trajectnota) tot 7 meter (cf. de CVB-richtlijnen voor CMT-vaarwegklasse IV)”.

1.3

In mei 2004 is een aanvullende trajectnota/MER ter visie gelegd. Hierin is een variant opgenomen waarbij de Zuid-Willemsvaart verder in oostelijke richting op enige afstand van de A2 komt te liggen.

1.4

In maart 2007 is het ontwerp-Tracébesluit ter inzage gelegd. Het Tracébesluit is op 3 juli 2008 vastgesteld en daarna op 29 mei 2009 en 20 juni 2011 gewijzigd, in verband met geluidsmaatregelen en het verbreden en verhogen van de brug over de N279.

1.5

Eisers 3 en 4 hebben hun woning gekocht na 2004. Eisers 1, 2 en 8 hebben hun woning gekocht na 1997 en voor 2004. De overige eisers hebben hun woning gekocht voor 1993. Eisers wonen allen aan de Weidestraat. Alle woningen liggen in de bebouwde kom. Ten zuiden van de Weidestraat (achter de woningen van eisers) ligt de spoorlijn Den Bosch-Nijmegen. Deze spoorlijn lag eerst ongeveer een halve meter boven maaiveldniveau. De spoorlijn is verhoogd vanwege de omlegging van de Zuid-Willemsvaart. De spoorlijn gaat namelijk met een brug over het kanaal heen. De spoorlijn is twee meter verhoogd over een traject van 100 meter direct achter de woningen van eisers. Het traject begint met klimmen ter hoogte van de Stationsstraat. Ook is een geluidscherm van 2 meter hoog gebouwd direct naast de spoorlijn op het spoorwegtalud.

1.6

Eisers stellen nadelige gevolgen te ondervinden (waardevermindering van hun onroerende zaak) van de uitvoering van het "Tracébesluit omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen". De waardevermindering is veroorzaakt door de verhoogde aanleg van de spoorlijn ten behoeve van de nieuwe Zuid-Willemsvaart. Daarnaast stellen eisers trillingsschade te ondervinden. Eisers hebben bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.

1.7

Naast eisers heeft een andere bewoner van de Weidestraat eerder een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is gedeeltelijk toegewezen.

bestreden besluiten

2.1

In de primaire besluiten heeft verweerder deze verzoeken, voor zover ze betrekking hebben op de vergoeding van de gestelde waardevermindering afgewezen. Verweerder heeft niet beslist op de verzoeken voor zover deze betrekking hebben op het aspect trillingsschade, maar heeft aangegeven hier nader onderzoek naar te willen verrichten. Eisers hebben hiermee ingestemd. De rechtbank merkt hier ambtshalve over op dat het normaliter op de weg van verweerder had gelegen om in één keer op de volledige verzoeken om schadevergoeding te beslissen. Omdat eisers er mee hebben ingestemd dat op een deel van hun verzoeken later wordt beslist en omdat het aspect trillingsschade kennelijk een afzonderlijke post is die een eigen beoordeling kan krijgen, ziet de rechtbank in deze gang van zaken geen reden om verweerders besluiten te vernietigen.

2.2

In de bestreden besluiten heeft verweerder de afwijzingen van de verzoeken van eisers 1 tot en met 4 en 8 gehandhaafd omdat hij van mening is dat de schade vanaf 7 augustus 1997 voor deze eisers voorzienbaar was. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de afwijzingen van de overige verzoeken gehandhaafd omdat hij van mening is dat eisers 5 tot en met 7 geen planschade hebben geleden gelet op de mogelijkheden binnen het oude planologische regime.

wettelijk kader en rechtspraak

3.1

Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister een belanghebbende die ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

3.2

Artikel 22 van de Tracéwet is een vernummering van artikel 20d van de Tracéwet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in meerdere uitspraken, onder andere die van 28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4394), overwogen dat in artikel 20d van de Tracéwet slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade is afgeweken, dat de minister bevoegd is tot het nemen van een besluit. In zaken waarin het schadeveroorzakende tracébesluit na 1 juli 2008 in werking is getreden ziet de Afdeling aanleiding voor overeenkomstige toepassing van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (de afdeling over planschade). Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:158). Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt, en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

3.3

De Afdeling vereist voor het aannemen van actieve risicoaanvaarding niet dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt. Bepalend is of op het moment van aankoop de mogelijkheid van schade zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. Een redelijk denkend en handelend koper moet bij de keuze voor een bepaald in een startnotitie uitgewerkt tracé tevens rekening houden met tijdelijke overlast en beperkingen die gepaard gaan met de verwezenlijking van dat tracé. Dat betekent niet dat zonder meer rekening moet worden gehouden met de aanleg van bijkomende infrastructurele werken (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3090).

bespreking beroepsgronden

4.1

Alle eisers stellen dat SAOZ niet de vereiste onpartijdigheid in acht heeft genomen.

4.2

Indien een bestuursorgaan zich ter onderbouwing van een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beroept op een advies van een onafhankelijke deskundige, ligt het op de weg van dit bestuursorgaan zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. Een aanvrager mag er in beginsel op vertrouwen dat een bestuursorgaan hieraan voldoet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat SAOZ in zijn algemeenheid niet de vereiste onpartijdigheid in acht neemt. SAOZ is op basis van vaste rechtspraak te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3015). Eisers hebben geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat SAOZ partijdig is geweest. Deze beroepsgrond faalt.

5.1

Eisers 1 tot en met 4 en 8 hebben aangevoerd dat de schade niet voorzienbaar was ten tijde van aankoop. Volgens hen kan uit de brief van de Minister uit 1997 niet worden afgeleid dat de spoorlijn achter hun woningen zou worden verhoogd. Het enkele feit dat de brug verhoogd zou worden wil volgens eisers niet zeggen dat zij rekening moesten houden met een verhoging van de spoorlijn van 2 meter achter hun percelen, laat staan met geluidsschermen op het talud van de spoorlijn.

5.2

Verweerder vindt echter dat dit wel uit de brief kon worden afgeleid, omdat in deze brief al wordt gesproken over een onderzoek naar de mogelijkheid van het ophogen van bruggen over de Zuid-Willemsvaart. Volgens verweerder konden eisers 1 tot en met 4 en 8 daaruit al afleiden dat (om de noodzakelijke hoogte te halen) ook het talud van de spoorlijn moest worden verhoogd. De geluidsschermen beschouwt verweerder als bijbehorende infrastructurele werken die ook voorzienbaar zijn. Dat ten tijde van de brief uit 1997 geen kaartmateriaal voorhanden was waaruit de verhoging blijkt, doet volgens verweerder niets af aan de voorzienbaarheid.

5.3

De rechtbank beschouwt de brief van de Minister uit 1997 als een kenbaar beleidsvoornemen. Een redelijk denkend en handelend koper had dit document en de in 1996 ter visie gelegde trajectnota kunnen raadplegen als hij overwoog een woning te kopen. Uit de brief van de Minister uit 1997 blijkt dat de mogelijkheid werd onderzocht de doorvaarthoogte van de bruggen te vergroten van 5,95 meter tot 7 meter. Naar het oordeel van de rechtbank was daarmee de mogelijkheid van een verhoging van de spoorbrug over de Zuid-Willemsvaart zodanig kenbaar dat een redelijk denkend en handelend koper hiermee rekening zou houden. Een redelijk denkend en handelend koper zou ook rekening houden met de mogelijkheid dat de spoorlijn in de aanloop naar de spoorbrug zou worden verhoogd. Dat wil echter niet zeggen dat een koper hieruit had kunnen afleiden dat de verhoging van de spoorlijn mogelijk zou doorlopen tot achter de woningen in de Weidestraat. In mei 1996 bestond slechts het mogelijke plan om de Zuid-Willemsvaart meer westelijk te leggen, direct nabij de A2. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat, als de Zuid-Willemsvaart daar daadwerkelijk was komen te liggen, de verhoging van de spoorlijn pas aan het westelijke einde van de Weidestraat zou beginnen en niet al bij de Stationsstraat. Bij de brief van de Minister uit 1997 was nog niet de keuze voor de meer oostelijke ligging van de Zuid-Willemsvaart bekend. Die is pas bekend geworden in 2004. Eisers 1, 2 en 8 hebben hun woningen gekocht voor 2004. Gelet op de afstand tussen de oorspronkelijke geplande ligging van de spoorbrug en hun woningen, was voor eisers 1, 2 en 8 niet voorzienbaar dat de spoorlijn achter hun woning zou worden verhoogd toen zij hun woning kochten. Een redelijk denkend mens hoefde daarnaast ook geen rekening te houden met de plaatsing van geluidschermen bij een gelijkblijvende hoogte van de spoorlijn vanwege de aanleg van de Zuid-Willemsvaart. De beroepsgrond, voor zover aangevoerd door of namens eisers 1, 2 en 8 slaagt.

5.4

Eisers 3 en 4 kochten hun woning pas toen de keuze voor de meer oostelijke ligging van de Zuid-Willemsvaart al wel bekend was. Ondanks het ontbreken van kaartmateriaal bij de brief van de Minister is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aanvullende trajectnota/MER in samenhang met de brief van de Minister uit 1997, eisers 3 en 4 hadden kunnen voorzien dat vanwege de mogelijke keuze voor de meer oostelijke ligging van de Zuid-Willemsvaart in combinatie met de toen al bekende doorvaarthoogte van de brug, de spoorlijn achter hun woning zou moeten worden verhoogd om de hoogte van deze brug te kunnen halen. Dat er mogelijk een 1.05 meter hogere brug zou komen blijkt wel uit de brief van de Minister uit 1997. Een redelijk denkend mens kan wel beseffen dat een spoorlijn hoger moet komen te liggen om een 1.05 meter hogere brug te halen. De precieze details hoeven, gelet op de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling, niet vast te staan. Dat pas later daadwerkelijk is besloten om geluidsschermen te plaatsen op het talud, wil nog niet zeggen dat deze geluidsschermen ten tijde van de aankoop van de woningen van eisers 3 en 4 niet voorzienbaar waren. De rechtbank beschouwt de geluidsschermen als noodzakelijke, bijbehorende infrastructurele werken die met de aanleg van de Zuid-Willemsvaart en de daarmee samenhangende verhoging van de spoorlijn moeten worden geplaatst. De schade als gevolg van de verhoging van de spoorlijn was voor eisers 3 en 4 daarom voorzienbaar. De beroepsgrond voor zover aangevoerd door of namens eisers 3 en 4 faalt.

6.1

Eisers 5, 6 en 7 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat een soortgelijke schade ook onder het oude planologische regime had kunnen ontstaan. Zij merken in dit verband op dat uit de door SAOZ overgelegde plankaart van het uitbreidingsplan Gemeente Rosmalen niet is af te leiden waar de gronden met de bestemming "Spoor" liggen. In artikel 12 van de planregels is verder alleen bepaald dat gebouwen ten dienste van het spoor en ten dienste van opslag van per spoor aan- en af te voeren goederen mogen worden opgericht. Van de mogelijkheid toen al een verhoogd spoor aan te leggen is volgens eisers niet gebleken. De mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het verbod in de voormalige Spoorwegwet 1875 om gebouwen op te richten binnen bepaalde afstand van een spoorwegovergang moet volgens eisers buiten beschouwing worden gelaten. Eisers merken verder op dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of uitbreiding van het spoor mogelijk was zonder overschrijding van de geldende grenswaarden.

6.2

In de bestreden besluiten heeft verweerder het advies van SAOZ gevolgd. Volgens SAOZ moest bij een maximale invulling van de oude planologische mogelijkheden rekening gehouden worden met een verhoogd aangelegde hoofdspoorbaan, omdat ophoging van het peil niet was uitgesloten. Verder mochten er gebouwen worden gebouwd ten behoeve van spoordoeleinden van aanzienlijke omvang. Bij de invulling van de maximale planologische mogelijkheden moet volgens verweerder weliswaar het verbod in de Spoorwegwet 1875 worden betrokken, maar ook de daarin opgenomen ontheffingsmogelijkheid. De Spoorwegwet 1875 stond niet in de weg aan de ophoging en de plaatsing van een geluidsscherm. Een onderzoek naar de vraag of een verhoging van de spoorlijn mogelijk was zonder overschrijding van de geldende grenswaarden kon daarom in de visie van verweerder achterwege blijven.

6.3

De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat aan de gronden van het spoortracé op grond van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Rosmalen" (het uitbreidingsplan) de bestemming "Spoorweg" was toegekend. Alle partijen hebben eenduidig ter zitting deze bestemming aangewezen. In artikel 12 van het uitbreidingsplan is bepaald dat op de als “Spoorweg” bestemde gronden uitsluitend mogen worden opgericht gebouwen ten dienste van de spoorweg en gebouwen ten dienste van de opslag van per spoor aan- en af te voeren goederen. Er worden in het uitbreidingsplan geen beperkingen gesteld aan het aanleggen van de spoorlijn, noch aan de hoogte van de toegelaten gebouwen.

6.4

De rechtbank is in navolging van verweerder en SAOZ van oordeel dat het verhogen van de spoorlijn niet was verboden in het uitbreidingsplan. Eveneens was het plaatsen van geluidsschermen of het bouwen van gebouwen niet verboden in het uitbreidingsplan. Verhoging van de spoorlijn is niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten. Weliswaar is niet denkbeeldig dat bij een verhoging van de spoorlijn ook de geluidsgrenswaarden zouden kunnen worden overschreden (voor zover dat al niet het geval is), maar ook de bouw van geluidwerende voorzieningen ter voorkoming van een overschrijding was in het uitbreidingsplan niet verboden. Het enige dat hieraan in de weg zou kunnen staan was de voormalige Spoorwegwet 1875 die de bouw van gebouwen binnen een afstand van 8 meter van een spoorwegovergang in de bebouwde kom in een bepaalde zone verbood. Dezelfde Spoorwegwet 1875 kende echter een ontheffingsmogelijkheid. Daarom was ook de bouw van geluidsschermen of andere gebouwen niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten. Gelet daarop heeft verweerder terecht een onderzoek naar een reële prognose van de uit een verhoging van de spoorlijn voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting achterwege gelaten. De rechtbank ziet in de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 (ECLI:RVS:2012:LJN BX3316) geen reden om de ontheffingsmogelijkheid in de Spoorwegwet 1875 buiten beschouwing te laten. Op grond van voornoemde uitspraak moeten planologische flexibiliteitsmaatregelen buiten beschouwing worden gelaten, maar de ontheffingsmogelijkheid in de Spoorwegwet 1875 is niet op gelijke voet te stellen met een planologische afwijkingsmogelijkheid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de regels in de Spoorwegwet 1875 niet alleen waren gesteld vanuit een goede ruimtelijke ordening, maar vooral om de veiligheid van spoorwegen te borgen. Dat betekent dat in de planologische vergelijking geen sprake is van nadeel en dus geen planschade. De rechtbank beseft dat dit voor eisers moeilijk is voor te stellen omdat hun feitelijke leefomgeving drastisch is gewijzigd. Het wettelijk kader en de vaste rechtspraak hierover brengen echter met zich mee dat niet de feitelijke verandering moet worden bekeken maar de wijziging van de planologische mogelijkheden. Deze beroepsgronden falen.

7.1

Alle eisers stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in de zaak van een andere bewoner van de Weidestraat wel een schadevergoeding toe te kennen. Verweerder heeft zich volgens hen ten onrechte beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4394).

7.2

Volgens verweerder is het sinds de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 vaste rechtspraak dat een verzoek om schadevergoeding in verband met een Tracébesluit materieel moeten worden behandeld als ware het een verzoek om vergoeding planschade. Het verzoek van de derde dateert van voor de uitspraak van 28 november 2012. Weliswaar zijn de besluiten op bezwaar na deze uitspraak genomen, maar de oude systematiek is toegepast omdat de invoering van artikel 20d van de Tracéwet voor deze derde nadelig uit zou pakken.

7.3

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat het verzoek van de desbetreffende derde niet volgens de systematiek van planschade is afgedaan (met toepassing van de rechtspraak over voorzienbaarheid, planologische vergelijking en normaal maatschappelijk risico), maar dat het verzoek is afgedaan uitsluitend als verzoek om nadeelcompensatie. Dit verklaart volgens verweerder de andere uitkomst. Vast staat dat het verzoek van de desbetreffende derde is ingediend voor 28 november 2012. Na deze uitspraak heeft verweerder verzoeken om tracéschade wel beoordeeld volgens de systematiek van planschade. De verzoeken van eisers zijn allemaal na 28 november 2012 ingediend.

7.4

Wat ook zij van verweerders kennelijk vaste gedragslijn om tot 28 november 2012 verzoeken om nadeelcompensatie af te doen op basis van een andere systematiek, na 28 november 2012 doet verweerder dat niet meer. Daarmee is geen sprake van gelijke gevallen. Nu de verzoeken van eisers na 28 november 2012 zijn ingediend, rust op verweerder geen verplichting om de oude beoordelingssystematiek te hanteren. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

8. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen van eisers 3 tot en met 7 ongegrond. De beroepen van eisers 1, 2 en 8 zijn gegrond en de op hen betrekking hebbende bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Maar gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de beroepen 5 tot en met 7, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers 1, 2 en 8 in de bezwaarfase al inhoudelijk zijn ingegaan op verweerders argumentatie over de planologische vergelijking.

9. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers 1, 2 en 8 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan deze eisers het door hen betaalde griffierecht in de zaken SHE 16/2669, SHE 16/2670 en SHE 16/2726 vergoedt.

10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 en 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de beroepen van eisers 1 en 2 als samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart de beroepen van eisers 3 tot en met 7 ongegrond;

 verklaart de beroepen van eisers 1, 2 en 8 gegrond;

 vernietigt de bestreden besluiten op de bezwaren van eisers 1, 2 en 8;

 laat de rechtsgevolgen van deze vernietigde besluiten in stand;

 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 in de zaken SHE 16/2669, SHE 16/2670 en SHE 16/2726 aan eisers 1, 2 en 8 afzonderlijk te vergoeden;

 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 en 2 gezamenlijk tot een bedrag van € 990,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. J. Heijerman, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel