Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5644, C/18/205979 / PR RK 21/167

Rechtbank Noord-Nederland, 23-07-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5644, C/18/205979 / PR RK 21/167

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 juli 2021
Datum publicatie
11 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:5644
Zaaknummer
C/18/205979 / PR RK 21/167

Inhoudsindicatie

Het verzoek tot wraking wordt toegewezen. De optelsom van de door de rechter gebruikte bewoordingen, in samenhang bezien met de omstandigheid dat niet is gebleken dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling een nadere uitleg of toelichting heeft gegeven over waarom bepaalde opmerkingen zijn gedaan, maakt dat de bij verzoekster ontstane vrees dat de rechter ten aanzien van haar vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is.

Uitspraak

beslissing

Zittingsplaats Assen

Wrakingskamer

zaaknummer: C/18/205979 / PR RK 21/167

Beslissing van 23 juli 2021

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

[verzoekster] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen: verzoekster,

bijgestaan door haar raadsvrouw mr. A. van Toorn, advocaat te Bergen op Zoom,

strekkende tot de wraking van

mr. L. Groefsema,

rechter in deze rechtbank, hierna te noemen: de rechter.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 28 mei 2021;

- het schriftelijke verzoek tot wraking d.d. 1 juni 2021, ingekomen ter griffie op 3 juni 2021;

- de schriftelijke reactie van de rechter d.d. 21 juni 2021, eveneens ingekomen ter griffie op 21 juni 2021.

Op 16 juli 2021 is het verzoek tot wraking ter openbare zitting behandeld.

Verzoekster en haar advocaat, alsmede de rechter en mr. M.J. Blokzijl (namens de belanghebbenden) waren daarbij aanwezig via Skype (beeld- en geluidsverbinding).

2 Het wrakingsverzoek

2.1.

Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in deze rechtbank die een mondelinge behandeling (met zaaknummer C/19/131307 / HA ZA 20-98) in de zaak van verzoekster tegen o.a. haar ouders heeft geleid op 28 mei 2021.

2.2.

Verzoekster heeft - kort weergegeven- het volgende aan haar wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd:

De rechter heeft zich op zodanige wijze opgesteld tijdens de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 dat gevreesd moet worden dat de rechter vooringenomen en partijdig is.

De rechter lijkt te sympathiseren met de wederpartij. Er was veel begrip voor de reden van afwezigheid van de wederpartij en geen enkele kritische opmerking over het feit dat deze afwezigheid niet tijdig is aangekondigd. Van een onpartijdige rechter had dit wel verwacht mogen worden gegeven het feit dat verzoekster wel was verschenen en daar vele uren voor had moeten reizen. Vervolgens heeft de rechter - nadat namens verzoekster was toegelicht waarom de aanwezigheid van haar ouders voor haar belangrijk was en dat het voor haar ook moeilijk is - enkel opgemerkt dat verzoekster de vordering heeft ingesteld. Deze opmerking is aan de zijde van verzoekster opgevat als een subjectief en afkeurend oordeel over haar als eiser. De opmerking van de rechter over het feit dat hij van oordeel is dat deze zaak zich niet leende voor een mondelinge behandeling, omdat partijen zo ver uit elkaar liggen wekte de indruk dat de rechter het niet eens was met het verzoek van verzoekster om een mondelinge behandeling te houden. Voorts heeft de rechter naar aanleiding van de opmerking van de advocaat van de wederpartij dat hij van mening was dat er al te veel was geschreven in deze zaak bevestigend geknikt en geantwoord “dat vind ik ook”. Daarnaast heeft de rechter niet ingegrepen toen de advocaat van de wederpartij zich rechtstreeks tot de raadsvrouw van verzoekster richtte en bleef herhalen dat dit toch geen zaak was en hier geen rechtszaak van gemaakt had mogen worden. De opmerking jegens verzoekster dat het allemaal “zeer vaag gesteld was”, dat het “heel moeilijk zou zijn om alles aan te tonen” en “om alles boven water te krijgen”, heeft de indruk gewekt dat de rechter verzoekster wilde ontmoedigen om de zaak verder door te zetten. Verder heeft de rechter verzoekster voorgehouden dat zij toch “vier miljoen heeft gekregen”. Dit kwam over als een subjectief oordeel over de situatie waarbij de rechter op zijn minst de schijn heeft gewekt dat hij vindt dat verzoekster deze rechtszaak niet had moeten beginnen, omdat zij al genoeg geld heeft ontvangen. Dit beeld werd bevestigd toen de rechter aangaf dat verzoekster wanneer zij al haar getuigen zou laten horen er rekening mee moest houden dat er een groot risico (kans) was dat zij met nul zou eindigen. Voordat er überhaupt getuigen in deze zaak onder ede zijn gehoord, heeft de rechter aldus reeds een voorschot genomen op de uitkomst ervan.

Tenslotte werd de mondelinge behandeling door de rechter afgesloten met de opmerking dat hij al drieëntwintig jaar rechter was, maar dat hij een zaak als deze nog nooit had gehad. Gelet op de hele gang van zaken ter zitting is deze opmerking door verzoekster opgevat als een uiting van afkeuring ter ontmoediging.

Op grond van vorenstaande is verzoekster van oordeel dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster dan wel aangaande haar standpunten een vooringenomenheid koestert, althans is haar vrees dat daarvan sprake is gerechtvaardigd.

2.3.

De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft bij schrijven van 21 juni 2021 op het verzoek gereageerd. De rechter heeft aangevoerd dat uit de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden niet blijkt van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Hij heeft daartoe - kort weergegeven - het volgende aangevoerd:

De mondelinge behandeling is 28 mei 2021 correct verlopen. Er is op geen enkele wijze te kennen gegeven een subjectief en afkeurend oordeel te hebben over verzoekster. Ik verwijs in dat verband naar het proces-verbaal van de comparitie dat kort na de zitting is opgemaakt en waaruit niets blijkt van de opmerkingen zoals ik die volgens verzoekster zou hebben gemaakt.

Op de stelling van verzoekster dat het zwaar was om ter zitting geconfronteerd te worden met haar ouders, heb ik slechts medegedeeld dat verzoekster de vordering heeft ingesteld.

Daarmee heb ik op geen enkele wijze te kennen gegeven een subjectief en afkeurend oordeel te hebben over verzoekster.

Met mijn opmerking dat ik zelf van mening was dat de zaak zich niet leende voor een mondelinge behandeling, omdat partijen te ver uit elkaar lagen, heb ik niet gezegd dat ik het

niet eens was met het verzoek om een mondelinge behandeling, laat staan dat ik weerstand tegen deze behandeling had. Op de opmerking van mr. Blokzijl dat door de advocaten al veel over de zaak was geschreven, heb ik medegedeeld dat ook te vinden. Gelet op de omvang van de conclusies was dit het geval. Met het feit dat mr. Blokzijl zich op enig moment tot mr. Van Toorn heeft gericht en ik daartegen niet heb ingegrepen, heb ik geenszins de indruk gewekt het met de benadering van mr. Blokzijl eens te zijn.

De zaak is inhoudelijk behandeld en van desinteresse van mijn zijde is geen sprake geweest. Met mijn opmerking jegens verzoekster dat het moeilijk is om alles aan te tonen en aan de advocaten dat het verstandig zou zijn om te proberen een regeling te treffen, heb ik verzoekster in het geheel niet willen ontmoedigen om de zaak verder door te zetten.

Verder heb ik opgemerkt dat zowel verzoekster als haar broer vier miljoen hebben ontvangen. Van een subjectief oordeel over deze situatie is geen sprake geweest.

3 De beoordeling

3.1.

In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank een

beroep gedaan op de subjectieve aspecten van onpartijdigheid. Deze aspecten hebben betrekking op de persoonlijke instelling van de rechter. In een dergelijk geval geldt als criterium dat een rechter moet worden vermoed uit hoofde van zijn

aanstelling onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een

zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende persoonlijk, dan wel aangaande een standpunt in een zaak, een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande

bestaande vrees gerechtvaardigd is. De vrees voor subjectieve partijdigheid van de rechter

moet daarbij objectief gerechtvaardigd zijn.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat zich tijdens de comparitie van 28 mei jl. voormelde uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de vrees van verzoekster voor vooringenomenheid bij de rechter objectief gerechtvaardigd is.

3.3.

Uit het verzoek tot wraking, de reactie daarop van de rechter en hetgeen ter zitting van de wrakingskamer is toegelicht leidt de wrakingskamer af dat de rechter niet heeft weersproken dat hij tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2021 de door verzoekster genoemde uitlatingen heeft gedaan. Hoewel de gedane uitlatingen ieder afzonderlijk niet leiden tot objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter, kan de wrakingskamer zich gelet op het gehele verloop van de mondelinge behandeling voorstellen dat bij verzoekster de indruk is ontstaan dat de rechter niet onpartijdig is.

De optelsom van de door de rechter gebruikte bewoordingen, in samenhang bezien met de omstandigheid dat niet is gebleken dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling een nadere uitleg of toelichting heeft gegeven over waarom bepaalde opmerkingen zijn gedaan, maakt dat de bij verzoekster ontstane vrees dat de rechter ten aanzien van haar vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is. De verwijzing door de rechter naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen maakt dat niet anders, nu het proces-verbaal (slechts) een zakelijke weerslag is van hetgeen ter zitting is besproken.

3.4.

De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek daarom toewijzen.

4 De beslissing