Home

Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1420, LEE 14/5030

Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1420, LEE 14/5030

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
30 maart 2016
Datum publicatie
1 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2016:1420
Zaaknummer
LEE 14/5030

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van voldoende procesbelang.

Eiser is Rijnvarende en op hem is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. Eiser vraagt op grond van artikel 16 van Verordening (EG-) 883/2004 voor het jaar 2011 om toepassing van de Luxemburgse wetgeving. Ingevolge artikel 18 van Verordening (EG-) 883/2004 moet een dergelijk verzoek worden ingediend bij de bevoegde autoriteit waarvan de betrokkene toepassing wenst, in dit geval de Luxemburgse autoriteit. Niet in geschil is dat verweerder het verzoek van eiser van 5 maart 2014 op grond van artikel 18 van Verordening 987/2009 had moeten doorzenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteiten. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat verweerder met het nemen van het bestreden besluit 2 op het door eiser ingediende verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, inhoudelijk al heeft beslist. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit 2 onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe is overwogen dat zonder deugdelijke motivering niet valt te begrijpen waarom verweerder het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteit opeens afwijst, terwijl eerdere verzoeken wel zijn gehonoreerd. Verder is overwogen dat, nu verweerder geen kenbaar beleid als bedoeld in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, heeft vastgesteld ten aanzien van een verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten, dit niet op het verzoek van eiser over 2011 kan worden toegepast. Daardoor is niet toetsbaar op welke gronden de aanvraag van eiser is afgewezen. Het door verweerder met terugwerkende kracht toepassen van het (niet in beleidsregels neergelegd) beleid acht de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij is van belang geacht dat in het (interne) beleid geen overgangsrecht is opgenomen. Het had op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit 2 te verwijzen naar het per 2013 gevoerde beleid, zodat (de gemachtigde van) eiser daarop in beroep inhoudelijk had kunnen reageren. Dit betekent dat de pas (ter zitting door de gemachtigden van verweerder gegeven) nadere motivering die aan het bestreden besluit 2 ten grondslag ligt, gebrekkig is en het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser uit de brieven van de Belastingdienst uit 2009 en 2010 niet heeft hoeven te begrijpen dat hij voor het jaar 2011 in Nederland premieplichtig zou zijn. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht het bestreden besluit 2, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 14/5030

[naam eiser] , te Meppel, eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigden: mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om voor het jaar 2011 een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteit af te sluiten, afgewezen.

Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

Bij besluit van 21 september 2015 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder hangende het beroep het bestreden besluit 1 ingetrokken en het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De gemachtigde van eiser is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het bestreden besluit 2, van welke gelegenheid hij bij brief van 14 oktober 2015 gebruik heeft gemaakt.

Verweerder heeft vóór de zitting nog nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Eiser woont in Nederland en is gedurende de periode 1 januari 2011 tot en met

31 december 2011 werkzaam geweest als Rijnvarende. Eiser was in het jaar 2011 in dienstbetrekking bij [naam werkgever] , gevestigd te Luxemburg. Hij heeft in het jaar 2011 werkzaamheden uitgevoerd aan boord van het motortankschip ‘Charlotte’ (het schip), met een Rijnvaartverklaring. Het schip was in het jaar 2011 eigendom van Danes Rederij B.V. te Hoogeveen, die tevens de exploitant van het schip was in dat jaar.

1.2.

Bij brief van 5 maart 2014 heeft [naam gemachtigde eiser] , namens eiser, verweerder verzocht om op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) een overeenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse sociale verzekeringsautoriteit over het jaar 2011, zodat de Luxemburgse sociale wetgeving op eiser van toepassing blijft. Ter toelichting op het verzoek is aangegeven dat eiser gedurende het jaar 2011 heeft gewerkt voor het bedrijf [naam werkgever] . te Luxemburg, dat hij in dat gehele jaar heeft gevaren op het schip en dat hij voor de periode van 1 januari 2011 tot en met

31 december 2011 geen recht heeft op vrijstelling van de premies volksverzekeringen.

1.3.

Bij het primaire besluit van 27 juni 2014 heeft verweerder het onder 1.2 genoemde verzoek afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op eiser de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is omdat de exploitant van het schip in Nederland is gevestigd. Hiertegen is namens eiser bezwaar gemaakt.

2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Het bestreden besluit 1

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

3.1.

Anders dan eiser heeft aangevoerd, merkt de rechtbank het bestreden besluit 2 aan als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu het concreet op rechtsgevolg is gericht. Van belang daarbij is dat het bestreden besluit 2 geheel in de plaats is gekomen van het bestreden besluit 1. Nu met het nieuw genomen bestreden besluit 2 van 21 september 2015 niet aan eisers beroep tegemoet wordt gekomen, wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om het bestreden besluit 2 niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Hiertoe is van belang dat met het nemen van het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 is ingetrokken en dus formeel niet meer bestaat. Met het bij de beoordeling betrekken van het bestreden besluit 2 is, anders dan eiser betoogt, geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

3.2.

Uitgaande van hetgeen in 3.1 is overwogen, is vervolgens de vraag aan de orde of eiser (voldoende) procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het ingetrokken bestreden besluit 1. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:625) is sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

3.3.

Eisers beroepsgrond dat de motivering in het bestreden besluit 2 geheel anders is dan in het bestreden besluit 1 is op zich terecht voorgedragen, maar levert voor hem geen belang op, aangezien verweerder op grond van artikel 6:19 van de Awb in elke fase van de procedure bevoegd is een eerder genomen besluit op bezwaar in te trekken en vervolgens een ander besluit te nemen, en daaraan een andere gewijzigde motivering ten grondslag te leggen. Daarbij komt dat eiser van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om naar aanleiding van het bestreden besluit 2 zijn zienswijze kenbaar te maken. Eiser is daarmee niet in zijn belangen geschaad. Nu eiser geen (voldoende) procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, wordt dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb niet in de beoordeling betrokken. Dit betekent dat het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Het bestreden besluit 2

4. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, het primaire besluit van 27 juni 2014, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd en het bestreden besluit 1 als vervallen beschouwd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat over het jaar 2011 de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat al meerdere jaren de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing is (geweest), aangezien hem bij brieven van 30 maart 2009 en 23 september 2010 is meegedeeld dat hij premieplichtig was in Nederland. Eiser had eerder stappen kunnen ondernemen door niet langer premies in Luxemburg af te (laten) dragen. Onbekendheid met de wetgeving leidt volgens verweerder niet tot het aannemen van een bijzonder geval, nu van eiser verwacht had mogen worden dat hij zich daarvan op de hoogte houdt. Verweerder acht eiser zelf verantwoordelijk voor het correct afdragen van de premies in een lidstaat en hij dient er zelf voor te zorgen dat de inhoudingen op een correcte wijze plaatsvinden. Verweerder acht niet door eiser met bewijs onderbouwd dat in andere (gelijke) gevallen ongelijk is beslist.

5. Nu verweerder met het bestreden besluit 1 tijdig op het bezwaar heeft beslist, kan eisers beroepsgrond dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, niet slagen. Verweerders bevoegdheid ingevolge artikel 6:19 van de Awb, kan hieraan niet afdoen.

Toepasselijke regelgeving

6.1.

Met ingang van 1 mei 2010 is Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) ingetrokken en vervangen door Vo 884/2004 van 29 april 2004.

6.2.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, worden voor de toepassing van deze titel de personen die een uitkering ontvangen, omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten.

6.3.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op artikel 11 tot en met 15 vaststellen.

6.4.

De vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg, hebben ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 een overeenkomst gesloten op grond waarvan de ingevolge het Rijnvarendenverdrag toepasselijke wetgeving ten aanzien van Rijnvarenden materieel gezien voortgezet wordt. Deze Rijnvarendenovereenkomst geldt ingevolge het daarin opgenomen artikel 6, eerste lid, met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010.

6.5.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c, bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

6.6.

In Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 (Vo 987/2009) worden nadere regels gegeven over de wijze van toepassing van Vo 883/2004.

6.7.

Ingevolge artikel 18 van Vo 987/2009 wordt een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening te maken, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.

7. De rechtbank overweegt als volgt.

7.1.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat er vanuit dat op eiser

Vo 883/2004 en de op grond van artikel 16 van die verordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst, waarbij Luxemburg partij is, van toepassing zijn, en daarmee ook artikel 18 van Vo 987/2009. De ondertekenende lidstaten zijn bij wijze van exclusieve aanwijsregel in de hiervoor in 6.4 weergegeven Rijnvarendenovereenkomst overeengekomen dat de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit het nauwst verbonden is.

7.2.

De rechtbank stelt vast dat eiser in 2011 als Rijnvarende zijn beroepsactiviteit heeft uitgevoerd aan boord van het schip. Het schip is vanaf 24 juli 2009 geëxploiteerd door [naam onderneming] , een in Nederland gevestigde onderneming. Dit betekent dat op grond van de hiervoor in 6.5 weergegeven bepaling van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit van eiser het nauwst is verbonden. Nu eiser zijn beroepsactiviteit op het schip in 2011 verrichtte in dienst van zijn Luxemburgse werkgever [naam werkgever] ., die in dat jaar voor hem premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft afgedragen, wenst eiser met zijn verzoek van

5 maart 2014 ter voorkoming van dubbele premieheffing toepassing van de Luxemburgse wetgeving te bewerkstelligen.

7.3.

Niet in geschil is dat verweerder (zoals zijn gemachtigden ter zitting hebben erkend) het verzoek van eiser van 5 maart 2014 op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 had moeten doorzenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteiten. Hoewel verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 18 van Vo 987/2009, ziet de rechtbank, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aanleiding om het gebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hiertoe is van belang dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit 2 op het door eiser ingediende verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, inhoudelijk al heeft beslist. Dit betekent dat de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 2.

7.4.

De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat verweerder eerdere verzoeken van eiser om een regularisatieovereenkomst over de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010 af te sluiten, heeft doorgezonden aan de bevoegde autoriteiten van Luxemburg. Bij brieven van 7 februari 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat over de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010 op hem de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is verklaard en dat eiser over die periode geen sociale zekerheidspremies in Nederland verschuldigd is. Verweerder heeft het besluit tot regularisatie gebaseerd op het destijds geldende artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.

7.5.

De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat op eiser in het jaar 2011 de Nederlandse wetgeving van toepassing is en aldaar premieplichtig, niet in stand kan blijven. Van belang daarbij is dat de omstandigheden na de eerdere hiervoor onder 7.4 genoemde gehonoreerde verzoeken om regularisatie in de daarop volgende jaren niet zijn gewijzigd, zodat eiser er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zijn verzoek van 5 maart 2014 – net als over de eerdere periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010 – zou worden ingewilligd. Zonder deugdelijke motivering valt niet te begrijpen waarom verweerder, anders dan over de hiervoor bedoelde periode en bij ongewijzigde omstandigheden, het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteit opeens afwijst. Dit acht de rechtbank in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. In zoverre is de motivering die aan het bestreden besluit 2 ten grondslag ligt onjuist.

7.6.

Ook om een andere reden acht de rechtbank het bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder (zoals zijn gemachtigden ter zitting hebben opgemerkt) aan het bestreden besluit 2 een vanaf 2013 vastgesteld (maar niet kenbaar) beleid ten grondslag heeft gelegd. Dat beleid houdt, zoals de gemachtigden van verweerder ter zitting hebben toegelicht, in dat verweerder vanaf 2013 bij een inkomend verzoek om regularisatie bekijkt of de werknemer wist dat hij in Nederland premies moest betalen, waarbij wordt gekeken naar de belastingaanslagen die door de Belastingdienst zijn opgelegd. De gemachtigden van verweerder hebben verder ter zitting aangegeven dat de Belastingdienst veel intensiever is gaan controleren omdat is gebleken dat niet altijd conform de regels op de juiste wijze premies door een werkgever werden afgedragen. Nadat aan een werknemer door de Belastingdienst een aanslag is opgelegd, wendde een werknemer dan wel een werkgever zich tot verweerder met een verzoek om toepassing van de Luxemburgse wetgeving ter voorkoming van dubbele premieheffing, aldus de gemachtigden van verweerder ter zitting. Vanaf 2013 is verweerder (naar zijn gemachtigden ter zitting hebben opgemerkt) bij het niet naleven van de regels over de premieafdracht meer alert geworden op wat er bij een verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten precies speelt.

7.7.

De rechtbank begrijpt dat verweerder (gelet op de door zijn gemachtigden ter zitting hiervoor in 7.6 geschetste achtergronden) sedert 2013 (intern) beleid heeft ontwikkeld ter voorkoming van fraude met premieafdracht en een andere handelwijze hanteert ten aanzien van beoordelingen van verzoeken om een regularisatieovereenkomst met een bepaalde lidstaat af te sluiten. Een en ander ontslaat verweerder echter niet van de op hem ingevolge artikel 3:46 en artikel 7:12 van de Awb rustende verplichting het bestreden besluit 2 te voorzien van een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de rechtbank kan, nu verweerder geen kenbaar beleid als bedoeld in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, heeft vastgesteld ten aanzien van een verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten, dit niet op het verzoek van eiser over 2011 worden toegepast. Door het niet opstellen van kenbaar beleid omtrent de inhoudelijke afhandeling van eisers verzoek om regularisatie, is daardoor niet toetsbaar op welke gronden de aanvraag van eiser is afgewezen. Met eiser stelt de rechtbank vast dat het door verweerder sinds 2013 gevoerde (interne) beleid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 2 niet voor eiser kenbaar was, zodat niet duidelijk is wat de grondslag is van verweerders afwijzing van het verzoek van eiser. Het door verweerder met terugwerkende kracht toepassen van het (niet in beleidsregels neergelegd) beleid acht de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook is, zoals de gemachtigden van verweerder hebben opgemerkt, in het (interne) beleid geen overgangsrecht opgenomen, terwijl dat wel in de rede had gelegen. Indachtig het voor verweerder geldende motiveringsbeginsel, had het op zijn weg gelegen om in het bestreden besluit 2 te verwijzen naar het per 2013 gevoerde beleid, zodat (de gemachtigde van) eiser daarop in beroep inhoudelijk had kunnen reageren. Dit betekent dat de pas (ter zitting door de gemachtigden van verweerder gegeven) nadere motivering die aan het bestreden besluit 2 ten grondslag ligt, ook om die reden gebrekkig is en het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Ook met hetgeen door de gemachtigden van verweerder ter zitting is aangevoerd, is de rechtbank niet overtuigd geraakt van de deugdelijkheid van de motivering van het bestreden besluit 2.

7.8.

Dat verweerder in het bestreden besluit 2 aan eiser tegenwerpt dat hij uit de brieven van 30 maart 2009 en 23 september 2010 (waarin is afgeweken van eisers aangifte) van de Belastingdienst redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij in 2011 premieplichtig zou zijn in Nederland, acht de rechtbank, mede gelet op hetgeen in 7.6 is overwogen, onjuist. Eiser had uit genoemde brieven niet hoeven te begrijpen dat hij voor het jaar 2011 in Nederland premieplichtig zou zijn, nu in de brief van 23 september 2010 is vermeld dat eiser na ontvangst van de definitieve aanslag een bezwaarschrift kan indienen. De bij het bestreden besluit 2 gevoegde brief van 14 januari 2014 van de Belastingdienst inzake de afwijking van de aangifte inkomstenbelasting over het belastingjaar 2011 is geen reden om anders te oordelen, nu ook in die brief is vermeld dat eiser binnenkort een aanslagbiljet ontvangt en indien hij het niet eens is met de aanslag een bezwaarschrift kan indienen. Verweerder heeft in dit verband in het bestreden besluit 2 enkel verwezen naar eerdergenoemde brieven en niet naar definitieve aanslagen over de desbetreffende jaren.

7.9.

Uit wat in 7.1 tot en met 7.8 is overwogen volgt dat het bestreden besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd. De motivering van het bestreden besluit 2 geeft onvoldoende inzicht in de reden van de afwijzing van eisers verzoek. Dit betekent dat het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, gegrond is en dat dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet, gelet op de aard van de zaak, geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder een termijn te stellen waarbinnen hij een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze termijn wordt gesteld op twaalf weken.

7.10.

De rechtbank overweegt dat het hierbij aan verweerder is om eerst in overleg te treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten over de toepasselijke wetgeving en de premieplicht.

8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, wordt bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.240,-

(1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en een 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1,

niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, gegrond;

-

vernietigt dat bestreden besluit 2;

-

bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van

€ 1.240,-;

- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. K. Wentholt en

mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel