Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3810, AWB - 22 _ 1626

Rechtbank Noord-Holland, 02-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3810, AWB - 22 _ 1626

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 mei 2022
Datum publicatie
16 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3810
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1626

Inhoudsindicatie

vovo buitenbehandelingstelling aanvraag PW afgewezen

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 22/1626

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

gezamenlijk te noemen verzoekers

(gemachtigde: mr. LA. Fischer),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder

(gemachtigde: F.V. Silva de Jezus).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling gesteld.

Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter op 11 april 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. W.G. Fischer die waarnam voor mr. L.A. Fischer. Verzoekster is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.1.

De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.

1.2.

Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening moet de voorzieningenrechter onder meer beoordelen of het bezwaar dat verzoekers hebben ingediend tegen het besluit, kans van slagen heeft.

1.3.

Op 10 januari 2022 hebben verzoekers een bijstandsuitkering aangevraagd.

1.4.

Bij brieven 13 januari 2022, 27 januari 2022, 31 januari 2022, 11 februari 2022 en 23 februari 2022 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat zij bij hun aanvraag niet alle informatie hebben verstrekt die verweerder nodig heeft om te kunnen beslissen. Verzoekers zijn onder meer gevraagd bankoverzichten van de 5 (en mogelijk andere) bankrekeningen te overleggen over de afgelopen vier maanden. Daarnaast is gevraagd om de boekhouding van hun bedrijf. Ook dienen zij een bewijsstuk te overleggen van de huur en de opzegging van de huur van een container waarin hun spullen stonden opgeslagen die zij verkochten. Tot slot dienen verzoekers schriftelijk te verklaren en met bewijsstukken te onderbouwen hoe zij aan de geldbedragen zijn gekomen die met regelmaat op hun rekeningen wordt gestort. Verweerder heeft in zijn brieven telkens een termijn gesteld waarbinnen verzoekers de gegevens dienen te verstrekken. Verzoekers zijn er verder op gewezen dat als zij de informatie niet sturen, verweerder hun aanvraag niet zal behandelen.

2.1.

Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen en aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag ten grondslag gelegd dat verzoeker een zelfstandig ondernemer is, hij geen deugdelijke administratie van zijn onderneming heeft overgelegd, dat er veel onduidelijkheid is over de geldbedragen op de bankrekeningen en dat daarom het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. De door verzoekers overgelegde afschriften van de verschillende bankrekeningen laten maandelijks aanzienlijke stortingen zien waarvan onduidelijk is waar het geld vandaan komt. De opgemaakte winst- en verliesrekening over 2021 (die een omzet over 2021 van € 743,80 toont) geeft geen duidelijkheid. Het is verweerder onduidelijk of verzoeker daadwerkelijk met zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer is gestopt en daardoor geen inkomen meer heeft. Het enkel uitschrijven bij de Kamer van Koophandel is onvoldoende. Verzoekers hebben geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij een container hebben gehuurd van waaruit zij spullen verkochten en ook geen bewijsstuk dat zij de huur hebben opgezegd.

2.2.

Verzoekers hebben gesteld dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Verzoeker is in 2019 een onderneming gestart om tweedehands horeca-apparatuur naar [land] te exporteren. Door de corona zijn de bedrijfsactiviteiten nooit goed van start gegaan en het bedrijf leverde onvoldoende geld op om van te leven. Verzoekers hebben tot juni 2021 een uitkering op grond van de Tozo ontvangen. Zij hebben lang het vertrouwen gehad dat het wel goed zou komen. Om de eindjes aan elkaar te knopen hebben ze hun eigen spullen verkocht. Inmiddels hebben zij veel schulden en dreigt de woningbouwvereniging met ontruiming van de woning. Verzoekers hebben jonge kinderen en kunnen geen eten en babymelk kopen. Zij hebben verweerder op 8 april 2022 om een broodnood verzocht.

3.1.

De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of het bezwaar van verzoekers kans van slagen heeft en zo ja of van verzoekers in redelijkheid niet kan worden verwacht de bezwaarprocedure af te wachten zonder dat er in de tussentijd een voorlopige voorziening wordt getroffen. In dat kader dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bevoegd was om de aanvraag van verzoekers buiten behandeling te stellen en zo ja, of hij hiervan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.

3.2.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

3.3.

Niet in geschil is dat verzoekers niet binnen de geboden hersteltermijnen de gevraagde boekhouding noch een verklaring van de verhuurder over de beëindiging van de huur van de container noch een afdoende verklaring over de stortingen op hun verschillende bankrekeningen hebben overgelegd.

3.4.

De voorzieningenrechter is anders dan verzoekers van oordeel dat de gegevens waarom verweerder heeft verzocht van belang zijn voor de vaststelling van (de hoogte van) het recht op bijstand.

3.5.

Verzoekers konden daarnaast redelijkerwijs over deze gegevens beschikken. Dit is ook ter zitting gebleken.

3.6.

De door verweerder geboden hersteltermijnen acht de voorzieningenrechter voorts redelijk. Bovendien zijn de termijnen meerdere keren verlengd, laatstelijk op verzoek van verzoekers tot 1 maart 2022. Verzoekers hebben tot op heden de onder 3.3 gevraagde informatie niet overgelegd. Bij deze stand van zaken blijft dan ook onduidelijk of verzoekers recht op bijstand hebben. Ook ter zitting is geen eenduidige verklaring gegeven over de gestorte geldbedragen op de bankrekeningen noch over de spullen in de container.

3.7.

De voorzieningenrechter acht gelet hierop geen sprake van een redelijke kans van slagen van het bezwaar van verzoekers.

3.8.1.

Verzoeker heeft ook aangevoerd dat hij zijn kinderen niet kan voeden.

3.8.2.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers geen omstandigheden hebben aangevoerd die vanwege onverwijlde spoed vereisen dat een onmiddellijke voorziening wordt getroffen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoekers in een zodanige financiële situatie terecht komen, dat voor verzoekers een onomkeerbare situatie dreigt. Naast de diverse ontvangen bedragen op de bankrekeningen, volgt uit de overgelegde bankafschriften dat verzoekers maandelijks van de Belastingdienst een bedrag ontvangen aan KIT/Kgb, een bedrag aan huurtoeslag en een bedrag aan zorgtoeslag. Daarnaast ontvangen verzoekers kinderbijslag. Verzoekers zullen met deze bedragen dus (een deel) van hun vaste lasten kunnen betalen en boodschappen kunnen doen. Verder is niet gebleken van een dreigende uithuiszetting of een anderszins acute financiële noodsituatie.

3.9.

Gelet op al het vorenstaande wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

3.10.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2022.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel