Home

Rechtbank Noord-Holland, 31-08-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7411, HAA 21/3316

Rechtbank Noord-Holland, 31-08-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7411, HAA 21/3316

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
31 augustus 2021
Datum publicatie
31 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:7411
Zaaknummer
HAA 21/3316

Inhoudsindicatie

Vergunning Circuit Zandvoort wordt niet geschorst

De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van Coöperatie Mobilisation for the Environment (MOB) afgewezen. MOB had verzocht om de vergunning die de Provincie Noord Holland aan Circuit Zandvoort heeft verleend te schorsen.

Onderzoek

In juli heeft de rechtbank Noord-Holland in een bodemprocedure besloten het onderzoek in drie zaken over de vergunningverlening van Circuit Zandvoort te heropenen. In die zaken draait het onder meer om de vraag of de verwachte uitstoot van stikstof binnen de normen blijft. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) opdracht gegeven onderzoek te doen en een advies uit te brengen. Dit onderzoek is nog in volle gang als het evenement Dutch Grand Prix (F1) op 3, 4 en 5 september plaatsvindt.

MOB heeft de voorzieningenrechter verzocht om de verleende vergunning te schorsen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van de STAB of om Circuit Zandvoort te verplichten geen raceauto’s zonder katalysator toe te laten op het circuit. Tijdens de zitting heeft MOB voorgesteld om de F1 zonder publiek te laten plaatsvinden. De F1 kan volgens MOB onaanvaardbare ecologische schade veroorzaken in het naastgelegen Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid door een ernstige toename van stikstof.

Oordeel rechtbank

De voorzieningenrechter stelt vast dat de standpunten van beide partijen ver uit elkaar liggen en dat aanvullend deskundigenonderzoek nodig is om onduidelijkheid over die verschillende standpunten weg te nemen. Daarom heeft de rechtbank in de bodemprocedure in juli de STAB ingeschakeld. De voorzieningenrechter is onder deze omstandigheden zeer terughoudend in de voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de vergunning. Met zo’n beoordeling zou namelijk in belangrijke mate worden vooruitgelopen op beantwoording van de vraag wie van partijen gelijk heeft, terwijl juist de rechter in de bodemprocedure daarvoor nadere advisering door de STAB nodig acht.

Om te bepalen of een voorlopige voorziening getroffen moet worden vooruitlopend op de beslissing in de bodemprocedure, maakt de voorzieningenrechter een belangenafweging. MOB hecht aan het natuurbelang en zet zich in om ecologische schade aan het naastgelegen Natura 2000-gebied te voorkomen. Circuit Zandvoort daarentegen heeft inmiddels de F1 vrijwel volledig georganiseerd en heeft hier fors in geïnvesteerd. Het niet doorgaan van de F1 zou direct leiden tot zeer grote schade en mogelijk faillissement voor Circuit Zandvoort. Nu het oordeel over de rechtmatigheid van de verleende vergunning in de bodemprocedure nog volledig open ligt, laat de voorzieningenrechter de belangenafweging in het voordeel van Circuit Zandvoort uitvallen. De voorzieningenrechter ziet daarom onvoldoende ruimte voor een gehele of gedeeltelijk schorsing van de vergunning.

Zie ook: deze speciale pagina over de rechtszaken rond Circuit Zandvoort.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/3316

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. V. Wösten),

en

Als derde-partij neemt aan het geding deel: Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V., te Zandvoort

(gemachtigde: mr. A. Collignon).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij (CZ) een vergunning verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het in gebruik hebben van Circuit Park Zandvoort (het circuit) alsmede voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van een aantal wijzigingen op en rond het terrein van het circuit.

Bij uitspraak van 1 november 2019 (ECLI:RBNHO:2019:9146) heeft de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening daartegen afgewezen.

Bij besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en voorschrift 5 gewijzigd.

In het besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer HAA 20/2174 en is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van1 juli 2021.

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 8 juli 2021 besloten het onderzoek te heropenen en advies te vragen aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB).

Bij faxbericht van 13 augustus 2021 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 augustus 2021 op zitting behandeld.

Namens verzoekster is verschenen [naam 1] , juridisch medewerker, werkzaam bij verzoekster, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] , jurist en ing. [naam 3] , ecoloog, beiden werkzaam bij verweerder, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink . Namens CZ is verschenen[naam 4] , directeur, bijgestaan door voornoemde gemachtigde en mr. [naam 5] . CZ heeft meegebracht [naam 6] , werkzaam bij raadgevend ingenieursbureau Peutz B.V (hierna: Peutz).

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2.1

Verzoekster heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – gevraagd om de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk te schorsen, dan wel een voorziening te treffen die onder meer een wijziging van het aan de vergunning verbonden voorschrift 5 behelst in combinatie met aan CZ te stellen registratieverplichtingen dan wel CZ te verplichten om geen raceauto’s toe te laten op het circuit zonder katalysator. Ter zitting heeft verzoekster bovendien voorgesteld om het evenement zonder publiek te laten plaatsvinden.

2.2

De vergunning is – voor zover hier van belang – verleend voor het in gebruik hebben van het circuit. Onder dit gebruik valt ook het gebruik ten behoeve van het evenement Dutch Grand Prix op 3, 4 en 5 september 2021 (hierna te noemen: de F1). Zoals verzoekster ter zitting desgevraagd heeft bevestigd ziet het verzoek om een voorlopige voorziening met name op het op zeer korte termijn doorgaan van dit grootschalige evenement. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter de spoedeisendheid bij het verzoek om voorlopige voorziening daarmee gegeven.

3. Verzoekster heeft haar verzoek om voorlopige voorziening in de kern gebaseerd op twee inhoudelijke gronden. Kort en zakelijk samengevat heeft verzoekster in de eerste plaats gesteld dat onaanvaardbare ecologische schade dreigt in het naastgelegen Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid als gevolg van een ernstige toename van stikstofdeposities. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming naar de mening van verzoekster niet kunnen en mogen baseren op advisering door Peutz. In opdracht van onder meer verzoekster heeft het onderzoeksbureau Apollon (hierna: Apollon) een second opinion uitgevoerd en daarbij is gebleken dat – anders dan Peutz stelt – met de aangevraagde en vergunde exploitatie van het circuit een aanzienlijke toename van stikstofdeposities zal optreden ten opzichte van de door Peutz gestelde zogeheten referentiesituatie. Verzoekster acht daarom onwaarschijnlijk dat de vergunning in de bodemprocedure stand zal kunnen houden. Daartoe heeft verzoekster aangevoerd dat een Wnb-vergunning uitsluitend kan worden verleend indien zekerheid is verkregen dat geen significante negatieve gevolgen optreden als gevolg van het beoogde project. Nu dat geenszins het geval is, maar bovendien ook voldoende aannemelijk is dat belangrijke ecologische schade dreigt, is, aldus verzoekster, schorsing van de vergunning onontkoombaar. Voor zover verweerder en CZ zich op het standpunt hebben gesteld dat de F1 inclusief bijbehorend bezoekersverkeer als bestaand (vergund) recht zou moeten worden aangemerkt, zodat de F1 ook bij schorsing van de vergunning nog binnen de reikwijdte van eerdere vergunningen zou kunnen plaatsvinden, heeft verzoekster erop gewezen dat voor de F1 een groot aantal vergunningplichtige faciliteiten noodzakelijk waren. Zo is bijvoorbeeld het raceparcours aangepast om aan de voorwaarden van de FIA te kunnen voldoen, maar zijn ook de publieksvoorzieningen aanzienlijk uitgebreid om het grote aantal bezoekers te kunnen opvangen. Dat de F1 in de huidige omvang gedekt zou worden door eerder verleende vergunningen, acht verzoekster dan ook een evident onjuist standpunt.

In de tweede plaats heeft verzoekster aangevoerd dat voorschrift 5 (het stikstofplafond) niet handhaafbaar is. Als gevolg van de F1 dreigen hoge stikstofemissies op te treden, maar die kunnen naar de mening van verzoekster niet worden vastgesteld. Blijkens het door Apollon uitgevoerde onderzoek kunnen immers de door Peutz gehanteerde emissiefactoren onder geen beding een deugdelijke basis bieden voor het vaststellen van de werkelijk optredende emissies. Toezicht op de naleving van dit voorschrift wordt daardoor onmogelijk. Naar de mening van verzoekster staat ook dit gegeven in de weg aan het in stand laten van de Wnb-vergunning. Ook daarom moet de Wnb-vergunning – anticiperend op de uitspraak in de bodemprocedure – geheel of gedeeltelijk worden geschorst en/of dienen extra voorwaarden aan de vergunning te worden gesteld.

4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich naar haar aard in beginsel bezwaarlijk leent voor een inhoudelijk diepgaande beoordeling van het ingestelde beroep in volle omvang. Daarvoor is de bodemprocedure bedoeld. Vast staat dat het beroep inmiddels is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 1 juli 2021. Na de sluiting van het onderzoek heeft de meervoudige kamer aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de STAB om advies gevraagd. Onder deze omstandigheden past het de voorzieningenrechter om zeer terughoudend te zijn in zijn voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden Wnb-vergunning. Met zo’n beoordeling zou immers reeds nu in belangrijke mate worden vooruitgelopen op beantwoording van de vraag wie van partijen het gelijk aan zijn zijde heeft, terwijl juist de bodemrechter daarvoor nadere advisering door de STAB nodig acht. Dit zou slechts anders zijn indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig zou moeten worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of de Wnb-vergunning in een bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van zo’n situatie in het onderhavige geval geen sprake is. Vast staat dat de standpunten van partijen in de bodemprocedure ver uit elkaar liggen en dat de bodemrechter kennelijk van oordeel is dat zonder aanvullend deskundigenonderzoek de onduidelijkheid over die verschillende geschilpunten niet valt weg te nemen. Zonder dit aanvullende deskundigenonderzoek valt ook voor de voorzieningenrechter niet vast te stellen of de argumenten van verzoekster tegen de Wnb-vergunning zodanig steekhoudend zijn dat deze in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat – anders dan verzoekster kennelijk heeft willen betogen – de enkele heropening van het onderzoek door de meervoudige kamer op zichzelf bezien nog onvoldoende inhoudelijke aanknopingspunten biedt de Wnb-vergunning reeds op voorhand onrechtmatig of onjuist te achten. Een prognose over een mogelijke uitkomst van het aanvullend deskundigenonderzoek acht de voorzieningenrechter daarom op dit moment nog volstrekt hypothetisch van aard, te meer nu het onderzoek door de STAB zich blijkens opgave door de projectleider nog slechts bevindt in de oriënterende en inventariserende fase.

5. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of vooruitlopend op de (verdere) behandeling in de bodemprocedure een voorlopige voorziening moet worden getroffen, afhankelijk is van een daartoe te maken belangenafweging.

6. Tegenover het evident te billijken belang van verzoekster gelegen in het natuurbelang, meer in het bijzonder het voorkomen van ecologische schade aan het naastgelegen Natura 2000-gebied, staat in dit geval het grote financiële belang van CZ bij het doorgaan van de F1. CZ heeft in dit verband aangevoerd dat in het kader van de belangenafweging niet eraan voorbij kan worden gegaan dat verzoekster onnodig lang heeft gewacht met het instellen van haar (tweede) verzoek om voorlopige voorziening en aldus door haar proceshouding een spoedeisend belang daarbij heeft verloren. Verzoekster daarentegen heeft erop gewezen dat verweerder en CZ reeds lang bekend zijn met haar bezwaren tegen de Wnb-vergunning en dat het doorgaan met de voorbereidingen van de F1 terwijl de Wnb-vergunning nog onderwerp van beroep is, voor hun risico moet worden gebracht. Pas zeer kort geleden is, aldus verzoekster, definitief duidelijk geworden dat de F1 ook daadwerkelijk doorgang zou gaan vinden, dit terwijl lange tijd de verwachting bestond dat dit niet toegestaan zou zijn in verband met de corona-protocollen. Toen ook de bodemrechter had besloten om het onderzoek in de zaak te heropenen en nog zeker een aantal maanden zou moeten worden gewacht op een einduitspraak heeft verzoekster vervolgens vrijwel zonder verder uitstel het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Wat hiervan verder ook zij, vast staat dat de F1 thans vrijwel volledig is georganiseerd, dat CZ hiervoor zeer forse investeringen heeft gedaan en dat het in dit stadium (ongeveer één week voor aanvang) alsnog niet doorgaan van de F1 direct zou leiden tot zeer grote schade aan de zijde van CZ. Dat een en ander – zoals ook door CZ is betoogd – vrijwel onomkeerbaar zou leiden tot een faillissement acht de voorzieningenrechter verre van ondenkbeeldig. Ook in aanmerking nemende dat – gelijk hiervoor is overwogen – het rechtmatigheidsoordeel nog volledig open ligt, moet onder deze omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter de belangenafweging in het voordeel van CZ uitvallen.

7.1

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter onvoldoende ruimte voor een gehele of gedeeltelijk schorsing van de Wnb-vergunning.

7.2

Evenmin bestaat grond voor het treffen van een van de andere door verzoekster in haar faxbericht van 24 augustus 2021 (onder 3 tot en met 5) en ter zitting aanvullend verzochte voorlopige voorzieningen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat voorschrift 5 (het stikstofplafond) een controlevoorschrift is dat met ingang van 2021 verplicht om vóór 1 februari van het eerstvolgende jaar te rapporteren over de emissie en bijbehorende depositie van alle gebruikte mobiele bronnen over het voorgaande jaar, waartoe binnen de inrichting een logboek moet worden bijgehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van de gronden gericht tegen dit voorschrift in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Indien en voor zover een herberekening van emissies en bijbehorende deposities als gevolg van de einduitspraak aan de orde zou zijn, acht de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat daarin nog vóór 1 februari 2022 dan wel toch in ieder geval op korte termijn daarna zal kunnen worden voorzien. Dat geldt ook indien en voor zover bij einduitspraak zou worden vastgesteld dat voorschrift 5 inzake handhaafbaarheid tekort zou schieten. De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat een en ander in dat geval ook zonder onomkeerbare gevolgen voor het milieu tijdig zal kan worden hersteld.

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen laat de voorzieningenrechter beantwoording van de vraag of de F1 bij schorsing van de Wnb-vergunning gedekt zou worden door eerdere vergunningen, buiten verdere bespreking. Een en ander zou immers niet tot een ander oordeel leiden.

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: