Rechtbank Noord-Holland, 23-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5064, AWB - 15 _ 559
Rechtbank Noord-Holland, 23-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5064, AWB - 15 _ 559
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 23 juni 2015
- Datum publicatie
- 26 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2015:5064
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2313, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 559
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste en vierde lid, Wvo.
Uitspraak
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/559
(gemachtigde: W.A. Herweijer),
en
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende verklaring van geen bezwaar (vgb) als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) ingetrokken.
Bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaande mededeling niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden.
Eiser is met ingang van [maand] 2008 in dienst bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar).
Aan eiser is in verband met zijn werkzaamheden bij de Kmar een vgb verleend. Eiser heeft geen besluit van de aan hem verleende vgb.
Op 2 juli 2013 is ten behoeve van eiser een hernieuwd veiligheidsonderzoek op niveau D aangevraagd.
Eiser heeft op de staat van inlichtingen ten behoeve van het hernieuwd veiligheidsonderzoek aangegeven dat hij sinds [datum 1] 2010 een relatie met [naam 2], geboren te [plaats], [land] (hierna: de partner) heeft. Op [datum 2] zijn eiser en zijn partner in [woonplaats] in het huwelijk getreden. Op [datum 3] is hun kind [naam 3] geboren. Eisers partner woont met ingang van [datum 4] 2013 in Nederland. Zij staat vanaf deze datum ingeschreven bij de gemeente [woonplaats] en zij beschikt over een geldige verblijfsvergunning, voor bepaalde tijd.
Deze informatie heeft geleid tot het primaire besluit. Ter onderbouwing van dit besluit heeft de minister aangevoerd dat in het veiligheidsonderzoek ook de gedragingen van de partner van de vertrouwensfunctionaris in beschouwing worden genomen. Immers deze persoon wordt geacht een aanmerkelijke invloed te hebben op de gedragingen van de vertrouwensfunctionaris. In het kader van de veiligheidsonderzoeken dienen de politieke en justitiële antecedenten van de partner over ten minste vijf jaren voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek inzichtelijk te zijn. Op het gebied van veiligheidsonderzoeken bestaat geen samenwerkingsverband tussen de [land] en de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en om die reden zijn onvoldoende gegevens beschikbaar voor beantwoording van de vraag of voldoende is gewaarborgd dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Om deze reden is de vgb van eiser ingetrokken. Verweerder heeft het primaire besluit in bezwaar gehandhaafd.
Eiser betwist dat zijn functie als vertrouwensfunctie is aangewezen in de zin van artikel 3, eerste lid, Wvo. Verweerder heeft dit niet met een besluit aangetoond.
Verder stelt eiser dat niet na vijf jaar is onderzocht of de aanwijzing van de functie tot vertrouwensfunctie gehandhaafd moet blijven. Artikel 3, vierde lid, Wvo schrijft dat voor. Aldus ontbreekt een wettelijke grondslag voor een hernieuwd onderzoek.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de functie van eiser wel degelijk als vertrouwensfunctie is aangewezen en dat deze aanwijzing voor eiser ter inzage ligt bij de veiligheidscoördinator van zijn eenheid. Daarnaast heeft eiser ingestemd met het aanvragen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek in het kader van zijn functie. Dit onderzoek heeft enkel plaats voor vertrouwensfuncties. Met het instemmen voor het veiligheidsonderzoek heeft eiser onderschreven dat hij een vertrouwensfunctie uitoefent.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wvo wijst Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties. Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat doet van de aanwijzing terstond mededeling aan de werkgever die het aangaat. Indien geen sprake is van een werkgever in de zin van artikel 1, tweede lid, wordt in de aanwijzing tevens aangegeven wie als werkgever in de zin van deze wet wordt aangemerkt.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wvo draagt Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat er zorg voor dat binnen vijf jaren na de aanwijzing van een functie als vertrouwensfunctie en vervolgens telkens na vijf jaren wordt nagegaan of de aanwijzing gehandhaafd moet blijven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de gegeven toelichting niet heeft aangetoond dat de functie van eiser is aangewezen als vertrouwensfunctie, noch dat de functie, indien het een vertrouwensfunctie betreft, als zodanig is gehandhaafd. Met de enkele stelling dat eiser door in te stemmen met het veiligheidsonderzoek werkzaam is in een vertrouwensfunctie, heeft verweerder niet aangetoond dat eisers functie als vertrouwensfunctie is aangewezen. Dat geldt ook voor het enkel verwijzen naar een aanwijzing die bij de veiligheidscoördinator ter inzage zou liggen. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste en vierde lid, Wvo.
Eiser stelt verder dat er geen wettelijke grondslag is voor het intrekken van de vgb wegens onvoldoende gegevens. Deze is vereist op grond van artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Op grond van deze bepaling kan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts bij of krachtens de wet worden beperkt. Eiser wijst er op dat er thans bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel voorligt met betrekking tot wijziging van artikel 10 van de Wvo, teneinde het verschil tussen artikel 8 van de Wvo (de weigering van de vgb) en artikel 10 van de Wvo (de intrekking van de vgb) ongedaan te maken, in die zin dat artikel 10 van de Wvo zal worden aangepast. De aanpassing betreft een toevoeging van de grondslag voor intrekking te weten dat indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven, op grond van dit gegeven de vgb kan worden ingetrokken.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo - zoals thans van toepassing - is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Uit de Memorie van Toelichting behorend bij het wetsvoorstel waarnaar eiser verwijst blijkt dat de wetgever voornemens is om het thans bestaande verschil in grondslagen om een vgb te weigeren dan wel in te trekken op te heffen.
“Met artikel 10 van de Wvo is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid gegeven om, als het veiligheidsonderzoek daar toe aanleiding geeft, de verklaring in te trekken. Deze procedure bij een periodiek herhaalonderzoek komt in belangrijke mate overeen met die van het initiële veiligheidsonderzoek. Een verschil tussen beide vormen van onderzoek betreft echter de mogelijkheid die artikel 8 biedt om een verklaring te weigeren indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te kunnen geven. Deze grond kent artikel 10, op voet waarvan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot intrekking kan besluiten, niet. De situatie dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te kunnen geven, zal zich, waar het intrekkingen betreft, onder andere voordoen als de vertrouwensfunctionaris een nieuwe partner heeft die enige tijd in een land heeft verbleven waar geen onderzoek mogelijk is, dan wel uit een dergelijk land afkomstig is.
Aangezien er geen goede reden is om het verschil tussen artikel 8 en artikel 10 Wvo voornoemd in stand te laten, is naast de herziening van de rol van de vakminister een tweede wijziging in artikel 10 aangebracht. Deze aanvulling betreft de toevoeging van een grondslag om, indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven, op grond van dit gegeven de verklaring in te kunnen trekken.”
Gelet op de huidige tekst van artikel 10 van de Wvo en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het nieuwe wetsvoorstel, is de rechtbank met eiser van oordeel dat thans in artikel 10 van de Wvo geen wettelijke grondslag is opgenomen voor het intrekken van een vgb indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder de vgb van eiser niet heeft kunnen intrekken wegens onvoldoende gegevens. Deze grondslag kan gelet op voorgaande memorie van toelichting niet worden gevonden in de door verweerder toegepaste Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is ook genomen in strijd met het bepaalde in artikel 10 Wvo.
4. Nu niet gebleken is van besluiten op grond waarvan een hernieuwd veiligheidsonderzoek kon plaatsvinden en er geen wettelijke grondslag is voor de intrekking van de aan eiser toegekende vgb, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
5. De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven geen bespreking meer.
6. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1960,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het bezwaar- en beroepschrift als voor het verschijnen op de hoorzitting en ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. De waarde per punt bedraagt € 490,00.
Beslissing
De rechtbank
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
herroept het primaire besluit;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 1960,00;
- -
-
draagt verweerder op het griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Stratmann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: