Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-01-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:237, C/14/100654 / FA RK 08/177

Rechtbank Noord-Holland, 15-01-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:237, C/14/100654 / FA RK 08/177

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 januari 2014
Datum publicatie
25 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2014:237
Zaaknummer
C/14/100654 / FA RK 08/177

Inhoudsindicatie

De vader heeft in februari 2008 een verzoek ingediend om een reguliere omgangsregeling vast te stellen. Voor deze periode heeft er beperkte omgang plaatsgevonden, meestal in aanwezigheid van de moeder. De vader wilde hier niet langer in meegaan.

De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat er geen contra-indicaties bestaan voor de omgang tussen de vader en minderjarige.

De Raad adviseerde om een omgangsregeling (met een opbouw) van een weekend per twee weken vast te stellen. De rechtbank heeft twee keer een (tussen)beschikking gegeven conform het advies van de Raad. De moeder heeft deze beschikkingen uit 2010 en 2011 niet nageleefd. In maart 2012 is de minderjarige onder toezicht gesteld, omdat de minderjarige in haar ontwikkeling werd bedreigd, doordat zij niet in de gelegenheid werd gesteld om onbelast contact met beide ouders te hebben en zichzelf een beeld te vormen van haar vader. Vervolgens heeft de gezinsvoogd die is aangesteld het advies van de Raad niet opgevolgd. In plaats daarvan heeft de gezinsvoogd aangehaakt bij het standpunt van de moeder. Volgens hen dient er slechts minimaal contact plaats te vinden tussen de minderjarige en de vader, zodat de minderjarige weet wie haar vader is en waar zij vandaan komt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de huidige feiten en omstandigheden van dit standpunt dient te worden afgestapt en heeft een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige vastgelegd, waarbij de minderjarige eenmaal per twee weken op zaterdag bij de vader verblijft. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de moeder een dwangsom van 500 euro met een maximum van 10 000 euro verbeurt voor iedere keer dat de moeder in gebreke blijft om medewerking te verlenen aan de omgangsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht

Sectie Familie & Jeugd

DL

zaak- en rekestnummer: C/14/100654 / FA RK 08/177

datum: 15 januari 2014

Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken

in de zaak van:

[de vader],

wonende te [woonplaats],

verzoekende tevens verwerende partij,

advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde,

tegen:

[de moeder],

wonende te [woonplaats],

gerekwestreerde tevens verzoekende partij,

advocaat: voorheen mr. M. van der Weide, thans geen.

Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de vader en de moeder.

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In deze zaak zijn eerdere beschikkingen gegeven op 25 februari 2009, 17 maart 2010 en 18 april 2012. Bij beschikking van 18 april 2012 is deze zaak pro forma aangehouden tot 25 juni 2012, in afwachting van bericht van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) over het uit te voeren beschermingsonderzoek en bericht van de gezinsvoogd over het verloop van de omgang tussen de vader en de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige]).

Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 11 juli 2012 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken tot 23 maart 2013.

Blijkens proces-verbaal van 8 augustus 2012 is bepaald dat de invulling van de omgangsregeling voorlopig wordt overgelaten aan de gezinsvoogd van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering (hierna: LJ&R), die als onafhankelijke derde het belang van [minderjarige] voorop kan blijven stellen. De zaak is pro forma aangehouden tot 17 december 2012 voor uitlating van partijen en van het LJ&R over de ontwikkeling inzake de omgang tussen de vader en [minderjarige] omtrent de gewenste voortzetting van de procedure.

Bij beschikking van deze rechtbank van 28 februari 2013 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 23 maart 2014.

Uit het proces-verbaal van 8 januari 2013 blijkt dat deze rechtbank aanleiding heeft gezien om deze zaak nogmaals aan te houden, waarbij is bepaald dat de verdere invulling, het tempo en de regie van de omgangsregeling voorlopig nog in handen wordt gelegd van de gezinsvoogd. De gezinsvoogd kan hierbij, indien zij dit in het belang van [minderjarige] acht, in overweging nemen om conform het verzoek van de vader de omgang aanvullend te laten begeleiden door [orthopedagoog]. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden voor de duur van zes maanden, tot 8 juli 2013, in afwachting van berichten van partijen en van het LJ&R over het verloop en de ontwikkelingen inzake de omgang tussen de vader en [minderjarige] en omtrent de gewenste voortzetting van de procedure.

Blijkens het proces-verbaal van 8 juli 2013 kan de moeder zich vinden in het advies van LJ&R om de omgang tussen de vader en [minderjarige] de komende periode eens per maand gedurende maximaal drie uur te laten plaatsvinden. De moeder kan zich erbij neerleggen als deze rechtbank in een eindbeschikking opneemt dat er een omgangsregeling geldt waarbij als uitgangspunt geldt dat [minderjarige] (zolang het goed is voor [minderjarige]) eens per maand een dagdeel omgang heeft met de vader, waarbij wordt aangevuld dat gedurende de periode dat er een ondertoezichtstelling is, de gezinsvoogd bepaalt wat daarbij in het belang van [minderjarige] is. De vader is het echter niet eens met het advies van de gezinsvoogd en heeft verzocht om zo spoedig mogelijk een zitting te bepalen. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, bepaald dat de mondelinge behandeling van deze zaak zal worden voortgezet.

Ter griffie van deze rechtbank is op 13 december 2013, een bericht van mr. Van der Weide ingekomen, waaruit blijkt dat zij voornamelijk vanwege financiële overwegingen niet aanwezig zal zijn bij de mondelinge behandeling van de zaak.

De mondelinge behandeling van deze zaak is voortgezet op 16 december 2013, alwaar zijn verschenen: de vader, bijgestaan door mr. Lattmann-van der Heijde voornoemd alsmede de moeder en haar partner [partner]. Voorts is verschenen de gezinsvoogd [gezinsvoogd], namens het LJ&R.

DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

De rechtbank neemt hier over hetgeen is opgenomen en overwogen in de beschikkingen van 25 februari 2009, 17 maart 2010 en 18 april 2012. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank als volgt.

Standpunt van de vader

Namens de vader is gesteld dat het verzoek tot het vaststellen van een structurele omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] reeds jaren duurt. In een advies dat eerder door de Raad is uitgebracht heeft de Raad aangegeven dat omgang met de vader van belang is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige]. Het is tevens in het belang van [minderjarige] dat er een betekenisvolle relatie zal ontstaan tussen haar en de vader. De ouders hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de plek en de wijze waarop de omgang plaats dient te vinden. De vader heeft contact gezocht met [orthopedagoog], orthopedagoog te Alkmaar en zij heeft aangegeven de ouders en [minderjarige] te kunnen begeleiden bij de omgang.

Bij aanvang van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is begonnen met een omgang tussen de vader en [minderjarige] op het kantoor van LJ&R. De omgang vond eenmaal per twee weken plaats en duurde anderhalf uur. De omgang verliep goed en omgang buiten het LJ&R was ook mogelijk. Vervolgens is de vader voor langere tijd in het buitenland geweest in verband met zijn werk. De vader belde tijdens zijn verblijf in het buitenland iedere zondag met [minderjarige]. Bij terugkeer van de vader in Nederland heeft er in juni 2013 een gesprek op het kantoor van LJ&R plaatsgevonden, waarbij de gezinsvoogd heeft aangegeven dat de omgang in het vervolg eenmaal per vier weken zal plaatsvinden en drie uur zal duren. De vader is het hier absoluut niet mee eens. Volgens de vader gaat het LJ&R mee in hetgeen de moeder wil en werkt de gezinsvoogd contraproductief. Zij gaat voorbij aan het advies van de Raad en de beschikking van deze rechtbank. Daarbij vindt de vader het kwalijk dat de gezinsvoogd niets heeft gedaan met het voorstel om de omgang te laten begeleiden door [orthopedagoog]. De vader verzoekt de rechtbank om een einduitspraak te geven, die in lijn is met eerdere adviezen van de Raad en de beschikking van deze rechtbank.

Ter zitting is namens de vader, in aanvulling op het gestelde, naar voren gebracht dat het contact tussen de vader en [minderjarige] goed is. De vader wil alleen wel graag dat het contact geleidelijk zal worden opgebouwd tot een weekendregeling, waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken een weekend bij de vader in [plaats] zal verblijven. Volgens de vader kan [minderjarige] het ook goed vinden met zijn partner en haar halfzusjes. Bij een weekendregeling zou [minderjarige] betekenisvolle contacten op kunnen bouwen met haar vader en haar halfzusjes. Bij de regeling die door het LJ&R is voorgesteld is dit niet het geval en dit kan volgens de vader niet in het belang van [minderjarige] worden geacht. De moeder heeft van begin af aan aangegeven geen vaste afspraken te willen maken met betrekking tot de omgang. Het is kwalijk dat het LJ&R hierin is meegegaan en het advies van de Raad niet heeft gevolgd. De vader heeft aangegeven dat hij het positief vindt dat de moeder heeft uitgesproken dat zij de omgang tussen hem en [minderjarige] niet in de weg wil staan. Hij is echter van mening dat de beslissingsbevoegdheid niet bij [minderjarige] zou moeten worden gelegd en dat de huidige vrijblijvendheid niet in haar belang is. Volgens de vader zouden de ouders samen afspraken moeten maken en met een vaste structuur moeten werken.

Standpunt van de moeder

Namens de moeder is het volgende aangevoerd. De moeder is van mening dat de gezinsvoogd bij aanvang van de ondertoezichtstelling meteen voortvarend te werk is gegaan. Volgens de moeder heeft het LJ&R de frequentie van de omgang gewijzigd, omdat [minderjarige] wel conform de afspraken naar het kantoor van LJ&R is gekomen en met haar vader mee gaat als het moet, maar dit niet vanuit [minderjarige] zelf komt. [minderjarige] lijkt er geen behoefte aan te hebben om naar [plaats] te gaan en deel uit te maken van het gezin van de vader, zoals de vader wenst. Daarbij heeft de moeder van de gezinsvoogd vernomen dat het doel van de omgangsregeling zal moeten zijn dat [minderjarige] weet en blijft weten wie haar vader is. De toegang moet er zijn, zodat zij later zelf kan kiezen wat zij wil. Een nachtje slapen draagt daar niets aan bij en volgens de moeder is het ook niet de bedoeling van het LJ&R om de omgangsregeling naar slapen uit te breiden. Volgens de moeder kan en wil de vader niet zien wat de wensen van [minderjarige] zijn. Hier kan ook niet over worden gesproken met de vader, omdat hij star is in zijn houding en standpunt. Daarbij verliepen de omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige] ook niet probleemloos toen [minderjarige] bij de moeder thuis werd opgehaald door de vader. De moeder kan zich vinden in het advies van LJ&R om de omgang tussen de vader en Janna de komende periode eens per maand gedurende maximaal drie uur te laten plaatsvinden. De moeder wil graag dat er een einde komt aan deze procedure en zij kan zich erbij neerleggen als de rechtbank in een eindbeschikking opneemt dat er een omgangsregeling geldt waarbij het uitgangspunt is dat [minderjarige] (zolang het goed is voor [minderjarige]) eens per maand een dagdeel omgang heeft met de vader, waarbij wordt aangevuld dat gedurende de periode dat er een ondertoezichtstelling is, de gezinsvoogd bepaalt wat daarbij in het belang van [minderjarige] is.

Ter zitting heeft de moeder in aanvulling hierop aangegeven dat [minderjarige] op een gegeven moment weerstand tegen de omgang met haar vader heeft ontwikkeld. In september kwam het dieptepunt en zij wilde niet met haar vader mee. Naar aanleiding hiervan hebben partijen met elkaar gesproken en hebben zij manieren bedacht waarop zij de omgang voor [minderjarige] leuker konden maken. Zo hebben er ongedwongen contactmomenten plaatsgevonden in het bijzijn van beide ouders en/of de partner van de vader met de halfzusjes van [minderjarige]. Volgens de moeder vindt [minderjarige] de omgang met haar vader het leukst als zij ook meegaat. Het vergt echter veel van de moeder en haar partner om steeds mee te gaan als [minderjarige] omgang heeft met haar vader. Volgens de moeder hebben zij en haar partner laten zien dat zij open staan voor omgang en zij heeft aangegeven dat zij hier niet meer in gewantrouwd willen worden. De moeder is van mening dat de Raad een verkeerde inschatting gemaakt en voor haar is het dan ook een opluchting dat het LJ&R een ander standpunt heeft ingenomen. Volgens de moeder zou er geen omgangsregeling vastgelegd moeten worden, omdat dit voorbij gaat aan het doel dat [minderjarige] weet wie haar vader is. Indien de rechtbank toch een omgangsregeling wil vastleggen verzoekt zij een regeling vast te leggen van een aantal uur niet vaker dan eenmaal per zes weken.

De stiefvader heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij er vooral moeite mee heeft dat niet gerespecteerd wordt dat [minderjarige] een zekere weerstand heeft tegen contactopbouw.

Standpunt van het LJ&R

Het LJ&R heeft bij het opstarten van de omgangsregeling de casus besproken met verschillende instanties als Stichting de Praktijk en Stichting het Antwoord. Allen gaven aan dat een aanmelding van [minderjarige] niet in behandeling zou worden genomen, omdat er geen sprake is van psychiatrische problematiek. In het overleg met de gedragswetenschapper van het LJ&R is besloten geen therapie voor [minderjarige] in te zetten om het contact tussen de vader en [minderjarige] sterker te maken. Deze band dient immers middels een structurele omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] zelf te ontstaan en kan niet geforceerd worden middels therapieën. Om deze reden is tevens besloten geen gebruik te maken van het voorstel van de vader om de omgang te laten begeleiden door [orthopedagoog]

Tot nu toe hebben zowel de vader als de moeder zich aan de omgangsregeling gehouden. De moeder stimuleert [minderjarige] om het contact met haar vader aan te gaan. [minderjarige] komt niet angstig over in het bezoek met haar vader en daarom was onbegeleide omgang ook mogelijk.

De omgangsregeling is gestaakt toen de vader voor zijn werk voor langere tijd in het buitenland verbleef. Gedurende de afwezigheid van de vader heeft de gezinsvoogd met [minderjarige] gesproken over de wijze waarop [minderjarige] het contact met haar vader tot nu heeft ervaren. [minderjarige] heeft aangegeven dat zij zich gedwongen voelt om contact te hebben met haar vader, omdat volwassen mensen dat voor haar bepalen. Het LJ&R merkt ook op dat [minderjarige] liever geen omgang met haar vader zou willen hebben. [minderjarige] komt de omgangsregeling netjes na, maar er is geen sprake van spontaan contact. Volgens het LJ&R is [minderjarige] gebaat bij een vaste omgangsregeling, zodat zij op de lange termijn weet waar zij aan toe is. Als er voorbij wordt gegaan aan het tempo dat [minderjarige] aangeeft, zou zij zich gesloten, star en met weerstand kunnen opstellen, wat het contact met haar vader niet ten goede komt. Om deze reden is een omgangsregeling van eens per vier weken van drie uur volgens het LJ&R voldoende. Doordat de omgang drie uur zal duren kunnen [minderjarige] en de vader meer ondernemen tijdens de omgang.

Ter zitting heeft de gezinsvoogd desgevraagd in aanvulling op het bovenstaande aangegeven dat het LJ&R het niet eens is met het advies van de Raad. Volgens de gezinsvoogd kan de vader er niet in berusten dat het LJ&R een ander standpunt heeft ingenomen. De vader heeft om deze reden het contact met de gezinsvoogd verbroken. Over de keer dat [minderjarige] niet met de vader mee wilde heeft de gezinsvoogd aangegeven dat [minderjarige] graag een vriendinnetje mee wilde nemen naar het omgangsmoment met haar vader. De vader wilde dit niet, omdat [minderjarige] zich dan meer op het contact met haar vriendinnetje zou richten. Het gevolg hiervan was dat [minderjarige] niet meer met haar vader mee wilde. Volgens de gezinsvoogd heeft [minderjarige] zeker het gevoel gehad dat zij niet van beide ouders mag houden. Desondanks is de gezinsvoogd niet van mening dat [minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt. Volgens de gezinsvoogd gaat het goed met [minderjarige] en vertoonde [minderjarige] tijdens de omgang met haar vader ook geen zorgelijke signalen. Het is de gezinsvoogd opgevallen dat de ouders in staat zijn om onderling afspraken te maken zonder haar bemoeienis. Het is volgens de gezinsvoogd prettig voor [minderjarige] dat zij activiteiten met haar beide ouders kan ondernemen, zo kunnen de ouders aan [minderjarige] laten zien dat geen strijd met elkaar voeren. Het is beter om te kijken wat bij [minderjarige] past in plaats van haar op te dragen wat zij moet doen.

DE BEOORDELING

Relevante feiten en omstandigheden

Het verzoek van de vader om een reguliere omgangsregeling te laten vaststellen dateert van februari 2008.

Op verzoek van de rechtbank heeft de Raad advies uitgebracht over de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [minderjarige] moet worden geacht. De Raad is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat er geen contra-indicaties bestaan voor omgang tussen de vader en [minderjarige] en dat het in het belang van [minderjarige] is om een omgangsregeling met haar vader te hebben die voldoende mogelijkheden biedt om te komen tot een betekenisvolle relatie. Daarvoor acht de Raad nodig dat omgang niet langer in aanwezigheid van de moeder plaatsvindt en [minderjarige] de kans krijgt om alleen te zijn met haar vader en zijn gezin, zodat de vader tijdens de omgang de eerste verzorger is. Verder dient het contact frequent plaats te vinden en lang genoeg te duren voor [minderjarige] om te kunnen schakelen tussen het gezin van haar moeder en het gezin van haar vader. De Raad acht een omgangsregeling die aan deze voorwaarden voldoet niet alleen een recht van [minderjarige], maar ook een noodzaak voor haar identiteitsontwikkeling. [minderjarige] komt immers uit een andere cultuur, wat zichtbaar is in haar uiterlijk en [minderjarige] is erbij gebaat ook dit deel van haar persoonlijkheid te ontdekken. Op basis van deze overwegingen heeft de Raad geadviseerd om [minderjarige] om de week een weekend bij haar vader te laten verblijven. Deze regeling zou moeten worden opgebouwd vanwege de voorgeschiedenis en het gebrek aan vertrouwen tussen partijen. Vanwege deze omstandigheden acht de Raad nog niet duidelijk of daarnaast een vakantieregeling in het belang van [minderjarige] zal zijn. De Raad meent dat de ouders zich tot een mediator zouden moeten wenden om te werken aan het herstellen van wederzijds vertrouwen.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2010 beslist dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader in 16 keer (en 32 weken) wordt opgebouwd naar een weekend van vrijdag 16.00 tot zondag 16.00 uur.

Deze uitspraak is niet nageleefd.

Bij uitspraak van 10 november 2011 heeft de rechtbank voorlopig beslist dat de omgang tussen [minderjarige] en haar vader vanaf heden bij haar vader thuis gaat plaatsvinden, de moeder [minderjarige] brengt en de vader [minderjarige] terugbrengt naar de moeder, [minderjarige] bij wijze van opbouw zesmaal om de week een dag bij haar vader zal verblijven en daarna viermaal omgang met één overnachting bij de vader zal plaatsvinden.

Deze uitspraak is evenmin nageleefd.

Op 23 maart 2012 is een voorlopige ondertoezichtstelling over [minderjarige] uitgesproken.

De Raad heeft op verzoek van de rechtbank op 31 mei 2012 een rapport uitgebracht omtrent de noodzaak van een ondertoezichtstelling. De Raad heeft gesteld dat [minderjarige] in haar sociaal-emotionele ontwikkeling wordt bedreigd. Eerder had zij een onbevangen contact met haar vader, maar nu wil ze hem niet meer zien. Zij krijgt van haar moeder de ruimte om zelf te bepalen of zij omgang met haar vader wil en hoe deze omgang eruit zou moeten zien. Dit zet haar loyaliteitsgevoelens zeer onder druk, hetgeen schadelijk is voor haar ontwikkeling. Dat er thans geen omgang plaatsvindt terwijl [minderjarige] leuke ervaringen heeft ten aanzien van omgang acht de Raad eveneens schadelijk. Ook het gegeven dat ouders in strijd zijn met elkaar en deze negatieve gevoelens (onbewust) overdragen op Janna is schadelijk voor haar ontwikkeling.

De kinderrechter heeft bij uitspraak van 11 juli 2012 [minderjarige] onder toezicht gesteld, omdat het schadelijk is voor [minderjarige] haar ontwikkeling dat ze niet in de gelegenheid wordt gesteld om een onbelast contact met haar beide ouders te kunnen hebben en zichzelf een beeld te vormen van haar vader. Zonder de begeleiding van een neutraal persoon in de vorm van een gezinsvoogd zal [minderjarige] steeds verder klem komen te zitten tussen haar strijdende ouders. Bovendien heeft de kinderrechter er geen vertrouwen in dat het de ouders zonder de hulp van een gezinsvoogd zal lukken om de gestaakte omgang te herstellen en continueren.

Wettelijk kader

Op grond van artikel 377a lid 1 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de niet met gezag belaste ouder recht op omgang met zijn kind. Het recht op omgang kan slechts worden ontzegd indien zich één van de in artikel 377a lid 3 van boek 1 BW genoemde ontzeggingsgronden voordoet. Bij de afweging van de belangen van alle betrokkenen bij omgang staan uiteindelijk de belangen de minderjarige voorop. De in artikel 377a lid 3 van boek 1 BW genoemde ontzeggingsgronden hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat omgang wordt ontzegd als deze in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Uit artikel 377a lid 1 van boek 1 BW vloeit tevens voort dat een minderjarige recht heeft op omgang met zijn ouders.

Rechtsoverwegingen

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omgangsmomenten sinds de ondertoezichtstelling tussen [minderjarige] en de vader (weer) goed zijn verlopen. Het gaat goed met [minderjarige] en zij heeft tijdens en na de omgang met haar vader geen zorgelijke signalen vertoond. Van contra-indicaties voor omgang is geen sprake. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat het ontwikkelen van een betekenisvolle relatie tussen [minderjarige] en haar vader in het belang van haar (identiteits)ontwikkeling moet worden geacht. De rechtbank onderschrijft dat hiervoor nodig is dat [minderjarige] frequent en voldoende lang omgang met en bij haar vader heeft, zodat zij tijd heeft om te schakelen. De moeder, en in haar spoor de gezinsvoogd, miskent dat het belang bij omgang van [minderjarige] groter is dan slechts het weten wie haar vader is, juist omdat er geen sprake is van contra-indicaties.

De rechtbank is van oordeel dat de insteek van de gezinsvoogd om slechts minimaal contact voor te staan tussen [minderjarige] en haar vader (een paar uurtjes per maand), zonder dat sprake is van contra-indicaties, onnavolgbaar is en niet in het belang van [minderjarige]. Zeer wel denkbaar is dat [minderjarige] door deze insteek geen hechtere band met haar vader heeft kunnen opbouwen.

De rechtbank is van oordeel dat moet worden afgestapt van het idee dat de regie bij [minderjarige] moet worden gelegd, omdat zij daarmee steeds opnieuw in een loyaliteitsconflict wordt gebracht, hetgeen zeer schadelijk is voor haar ontwikkeling. Een tienjarige moet een dergelijke zware verantwoordelijkheid worden bespaard. Het is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van volwassenen om te bepalen wanneer het kind bij welke ouder verblijft. Vervolgens is het aan de ouders om deze afspraken na te leven, zodat het kind duidelijkheid, structuur en daarmee voorspelbaarheid en rust ervaart. Dat dergelijke afspraken daarmee een verplichtend karakter hebben is geen enkel bezwaar; ditzelfde geldt voor allerlei andere zaken zoals elke dag doordeweeks naar school moeten, daar op tijd moeten zijn en tot het eind moeten blijven. Ouders dienen uit te dragen dat afspraken moeten worden nagekomen en bovendien dat niet alles in het leven altijd leuk en makkelijk kan en hoeft te zijn, zoals de moeder lijkt te suggereren.

Nu partijen beiden een eindbeslissing hebben verzocht en de onderhavige procedure inmiddels reeds zes jaren duurt en de gezinsvoogd heeft laten weten dat de bedoeling is de ondertoezichtstelling niet te verlengen in maart 2014, ziet de rechtbank aanleiding om een eindbeslissing te geven.

Alle informatie in dit dossier overziende in combinatie met de huidige stand van zaken zal de rechtbank een omgangsregeling bepalen tussen de vader en [minderjarige], waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken vanaf zaterdag 10:30 uur tot 20:00 uur bij de vader zal verblijven. De rechtbank bepaalt (opnieuw) dat de moeder [minderjarige] bij de vader zal brengen (om 10.30 uur bij de vader) en de vader [minderjarige] aan het einde van de dag terug zal brengen bij de moeder (om 20:00 uur weer bij de moeder). Op de ouders rust onverkort de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat [minderjarige] onbelast contact kan hebben. Daarvoor is in ieder geval nodig dat de moeder [minderjarige] emotionele toestemming geeft om bij haar vader te zijn en dat partijen hun eerdere strijd (blijven) staken.

Gelet op het feit dat de moeder reeds twee eerdere rechterlijke beslissingen niet is nagekomen ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve op grond van artikel 253a lid 5 Boek 1 BW een dwangsom van € 500,- op te leggen met een maximum van € 10.000,- die de moeder verbeurt als zij geen medewerking verleent aan de omgangsregeling.

De rechtbank is van oordeel dat bij de huidige stand van zaken de door de vader verzochte uitbreiding van de omgang tot een regeling waarbij [minderjarige] ook bij de vader overnacht op dit moment niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht. De moeder heeft meerdere malen aangegeven dat zij zich hier absoluut niet in kan vinden, waardoor er te veel van [minderjarige] veer- en draagkracht zou worden gevraagd als er toch een dusdanige regeling zou worden opgelegd. Voor een vakantieregeling ziet de rechtbank daarom op dit moment geen mogelijkheden.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

DE BESLISSING

De rechtbank:

Bepaalt dat [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] eenmaal per twee weken op zaterdag bij de vader zal verblijven, waarbij zij door de moeder om 10:30 uur bij de vader thuis zal worden gebracht en zij door de vader weer om 20:00 uur bij de moeder zal worden teruggebracht.

Bepaalt dat de moeder een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 10.000,- verbeurt voor iedere keer dat zij in gebreke blijft om medewerking te verlenen aan de omgangregeling.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst het anders of meer verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, lid van gemelde kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2014 in tegenwoordigheid van mr. D.A. Lengyel, griffier.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.