Home

Rechtbank Midden-Nederland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1656, 503738 en 508076

Rechtbank Midden-Nederland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1656, 503738 en 508076

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
25 april 2022
Datum publicatie
3 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2022:1656
Zaaknummer
503738 en 508076

Inhoudsindicatie

Echtscheidingsprocedure met vaststelling van de partneralimentatie (verdiencapaciteit man) en huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling (waaronder dividend en aandelen) plus vorderingen over en weer in het kader van het finale verrekenbeding.

Uitspraak

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummers:

C/16/503738 / FA RK 20-3495 (echtscheiding)

C/16/508076 / FA RK 20-4971 (verdelen en verrekenen)

Echtscheiding

Beschikking van 25 april 2022

in de zaak van:

[de man] ,

wonende in [woonplaats] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. E.K.E. van Herk,

tegen

[de vrouw] ,

wonende in [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.P. van der Schraaf.

1 De procedure

1.1.

De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

-

het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 12, binnengekomen op 9 juni 2020;

-

het faxbericht van de man van 22 juni 2020;

-

het verweerschrift van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken) met bijlagen 1 tot en met 9 van 26 augustus 2020;

-

het verweerschrift van de man met daarbij zelfstandige verzoeken met bijlagen 13 tot en met 26 van 13 november 2020;

-

het F-formulier van de man met bijlage van 17 november 2020;

-

het verweerschrift van de vrouw van 22 december 2020;

-

de brief van de vrouw met bijlagen 10 tot en met 17 van 26 november 2021;

-

de brief van de man met bijlagen 22 tot en met 32 van 29 november 2021;

-

de brief van de vrouw met bijlagen 18 tot en met 22 van 15 februari 2022;

-

de brief van de man met bijlagen 33 tot en met 39 van 16 februari 2022;

-

de e-mail van de man met bijlagen 40 tot en met 42 van 18 februari 2022;

-

de brief van de vrouw met bijlagen 24 tot en met 30 van 22 februari 2022;’

-

de brief van de vrouw met bijlagen 31 en 32 van 22 februari 2022.

1.2.

De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 24 februari 2022. Daarbij waren aanwezig: partijen met hun advocaten.

1.3.

Tijdens de zitting hebben zowel de man als de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

1.4.

Na de zitting heeft de rechtbank van de man op 22 maart 2022 een e-mail ontvangen.

2 Waar gaat het over?

2.1.

Partijen zijn op [1997] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd in [woonplaats] .

2.2.

De kinderen van partijen zijn inmiddels (jong)meerderjarig.

2.3.

De man verzoekt de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw legt zich neer bij het oordeel van de rechtbank over de echtscheiding.

2.4.

Daarnaast heeft de man verzocht de rechtbank om:

-

vast te stellen dat de vrouw aan de man een bedrag aan partneralimentatie moet betalen; aanvankelijk heeft de man dit bedrag gesteld op van € 5.660,00. Ter zitting heeft hij dit bedrag verhoogd naar € 13.925,00;

-

de vrouw te veroordelen om de benodigde informatie te verstrekken ten aanzien van de omvang en de waarde van de vermogens- en inkomensbestanddelen op haar naam die voor finale verrekening in aanmerking komen;

-

de wijze van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling te bepalen;

-

te bepalen dat de vrouw de helft van de woonlasten van de man aan hem dient te vergoeden;

-

te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.066,31 dient te voldoen als vergoeding van ten onrechte voor rekening van de man gekomen lasten van onder andere de echtelijke woning, te vermeerderen met de wettelijke rente;

-

de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 157.205,00 te voldoen uit hoofde van door de man aan de vrouw over de jaren 2016 tot en met 2018 gefactureerde kosten van verpleging en verzorging, te vermeerderen met de wettelijke rente;

-

voor recht te verklaren dat de vrouw gehouden is haar medewerking te verlenen aan het omzetten van het vereveningsdeel van de door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen alsmede het nabestaandenpensioen.

2.5.

De vrouw vindt dat de verzoeken van de man (deels) moeten worden afgewezen. Zij verzoekt de rechtbank om:

- de wijze van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling te bepalen.

2.6.

Zowel de man als de vrouw hebben verzoeken ingediend met betrekking tot hun zoon, [A] . Aangezien [A] inmiddels (jong)meerderjarig is, hebben partijen deze verzoeken ingetrokken.

3 De beoordeling

De echtscheiding

3.1.

De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan.1 Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.

De partneralimentatie

3.2.

De rechtbank zal beslissen dat de vrouw een bedrag van € 3.960,00 per maand aan partneralimentatie aan de man moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de man wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.

De vermeerdering van het verzoek

3.3.

Tijdens de zitting (bij pleitnota) heeft de man zijn verzoek op het punt van de partneralimentatie vermeerderd tot een bedrag van € 13.925,00 per maand. De vrouw heeft tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek. De rechtbank vindt dat de man zijn verzoek te laat heeft vermeerderd. Hierdoor heeft de vrouw niet de gelegenheid om goed verweer te voeren. De rechtbank acht een verhoging in zo’n laat stadium en van zo’n grote omvang in strijd met de goede procesorde. Om die reden zal de rechtbank bij de beoordeling uitgaan van het oorspronkelijke verzoek van de man.

De ingangsdatum

3.4.

Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de partneralimentatie gaat gelden. De rechtbank vindt dat de vrouw de partneralimentatie moet betalen vanaf de datum dat deze echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit de door de man ingediende stukken volgt niet vanaf welk moment de man de partneralimentatie wil ontvangen. Daarnaast kan de partneralimentatie volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).

De huwelijksgerelateerde behoefte

3.5.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de man nodig heeft om zijn kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de man moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de man daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

3.6.

De rechtbank stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vast op € 4.653,00 per maand (afgerond). De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot deze beslissing is gekomen. De man heeft in eerste instantie een behoeftelijst gemaakt, waaruit volgt dat zijn behoefte € 4.653,00 netto per maand bedraagt. De vrouw stelt dat de behoefte van de man ongeveer € 2.000,00 netto per maand bedraagt. De rechtbank gaat in dat laatste niet mee. De door de man opgestelde behoeftelijst is – gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk – niet overdreven hoog. De vrouw stelt dat de man zijn behoefte niet met facturen en bankafschriften heeft onderbouwd en dat er daardoor vanuit moet worden gegaan dat de behoefte van de man lager is. De rechtbank vindt dat het de man niet kan worden tegengeworpen dat hij niet in staat is geweest om zijn behoefte volledig met stukken te onderbouwen. Hierbij speelt mee dat er tijdens de echtscheidingsprocedure geen voorlopige voorzieningen zijn getroffen (zijnde maatregelen die gelden voor de duur van de echtscheidingsprocedure), waardoor de man de afgelopen periode zuinig heeft moeten leven en hij dus geen stukken kan overleggen waaruit de levensstandaard tijdens het huwelijk blijkt.

3.7.

Tot slot merkt de rechtbank op dat de man zijn behoefte later in de procedure heeft berekend op basis van de Hof-norm. Deze norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de Hof-norm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is. De man heeft zijn behoefte op basis van de Hof-norm berekend op € 8.632,00 netto per maand. De rechtbank zal in dit geval niet uitgaan van deze Hof-norm. Aangezien de man zijn behoefte concreet heeft gemaakt aan de hand van een behoeftelijst, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om af te wijken van de Hof-norm. Dat de man in zijn pleitnotitie stelt dat zijn behoefte hoger is dan uit de behoeftelijst volgt omdat hij heeft verzuimd om onder andere de terugbetaling van alle leningen mee te nemen, maakt dit oordeel niet anders. Deze schulden kan de man immers voldoen uit geld dat hem zal toekomen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft bovendien niet onderbouwd met welk bedrag en over welke termijn de behoefte van de man zou moeten worden verhoogd.

De behoeftigheid

3.8.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de man redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 4.653,00) te verdienen. Als de man daar niet toe in staat is, dan is hij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de rechtbank het verzoek van de man om partneralimentatie toewijzen.

3.9.

De rechtbank vindt hier dat de man niet in staat is om dat bedrag volledig zelfstandig te verdienen. Hij heeft behoefte aan een bijdrage van de vrouw van € 3.960 bruto per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij dat vindt.

3.10.

De man had een eigen onderneming, [onderneming 1] . Volgens de man bedroeg de winst uit onderneming € 18.000,00 per jaar. Deze onderneming heeft de man echter verkocht. Nu heeft de man alleen nog maar een onderneming gericht op de invoer en verkoop van auto-onderdelen, genaamd [onderneming 2] , die echter nog geen winst maakt. De vrouw vindt dat de man onvoldoende heeft aangetoond wat zijn inkomen is. Volgens de vrouw ligt de verdiencapaciteit van de man hoger. Zij verzoekt de rechtbank – overigens niet in het petitum – om een deskundige te benoemen die zich uitlaat over de verdiencapaciteit van de man. De rechtbank vindt het niet nodig om hiervoor een deskundige te benoemen. Hierdoor zou de procedure onnodig worden vertraagd en daarnaast brengt de benoeming van een deskundige nodeloze kosten met zich mee. De rechtbank zal aan de man een verdiencapaciteit toekennen als ondernemer van € 40.000,00 bruto per jaar (zijnde € 3.333,00 bruto per maand). Naar het oordeel van de rechtbank kan de man, gelet op zijn leeftijd en gezondheidstoestand, in staat worden geacht om dit inkomen te verdienen. Daar komt bij dat de man ervaring heeft met het repareren van auto’s en hij meerdere functies heeft bekleed in die branche. Daarnaast is niet gebleken dat van de man niet kan worden verwacht dat hij fulltime werkt. Indien het de man niet lukt dit inkomen te verdienen met zijn website, dan dient hij de bakens te verzetten.

3.11.

Op basis van bovengenoemde gegevens bedraagt het netto-inkomen van de man € 2.627,00 per maand, wat minder is dan zijn huwelijksgerelateerde behoefte. De man kan dus partneralimentatie vragen aan de vrouw. Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan moet de man daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de man daarom een bedrag van € 3.960,00 bruto per maand nodig heeft om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Dit betekent dat de man maximaal een bijdrage van € 3.960,00 bruto per maand aan de vrouw kan vragen.

De draagkracht van de vrouw

3.12.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de vrouw die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd. De rechtbank stelt vast dat de vrouw een bedrag van € 6.244,00 bruto per maand kan betalen. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.

3.13.

Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen van de vrouw. Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de jaaropgaaf 2020, waarin een inkomen van € 30.259,00 bruto staat genoemd. Partijen zijn het erover eens dat met dit bedrag moet worden gerekend.

3.14.

De rechtbank zal daarnaast – zoals de man in de draagkrachtberekening wel heeft gedaan – geen rekening houden met de schenkingen die de vrouw jaarlijks ontvangt van haar vader. De rechtbank vindt wel dat de rente van haar vader over deze schenkingen tot het inkomen van de vrouw behoort en dus in de draagkrachtberekening moet worden meegenomen. Partijen zijn het erover eens dat hiervoor rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 53.781,00 per jaar.

3.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in het verleden vanuit de onderneming [onderneming 3] B.V. dividend uitgekeerd heeft gekregen van gemiddeld € 78.873,00 per jaar. De vrouw stelt dat met deze dividenduitkering geen rekening moet worden gehouden omdat de B.V. op korte termijn zal worden verkocht. De rechtbank vindt dat de vrouw dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is onbekend wanneer de onderneming zal worden verkocht. De vrouw heeft hiervan geen gegevens overgelegd. Daarbij komt dat uit de verkoop van de onderneming middelen zullen komen die de vrouw kan beleggen. De rechtbank acht het dan ook redelijk om in de berekening van de draagkracht van de vrouw uit te gaan van een dividenduitkering van € 78.873,00 per jaar.

3.16.

De rechtbank heeft berekend dat de vrouw van haar bruto inkomen een bedrag van € 11.410,00 netto per maand overhoudt. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.

3.17.

Vervolgens bekijkt de rechtbank welke kosten de vrouw moet betalen uit dit netto-inkomen. Over de volgende lasten van de vrouw bestaat geen discussie:

-

de premie ziektekostenverzekering van € 133,00 per maand;

-

de aanvullende ziektekostenverzekering van € 67,00 per maand;

-

het verplichte eigen risico voor de zorgverzekering van € 385,00 per maand;

-

de niet vergoede ziektekosten van € 144,00 per maand;

-

de kosten van de kinderen van € 750,00 per kind per maand.

3.18.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat verder rekening moet worden gehouden met de hypotheekrente van € 10.000,00 per jaar. De man betwist deze kosten omdat deze door de vrouw niet zouden worden betaald. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ter zitting, door middel van inzage in haar bankrekening, voldoende heeft onderbouwd dat zij deze kosten heeft. De rechtbank zal hier dan ook rekening mee houden.

3.19.

Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van € 7.387,00 netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 4.432,00 netto per maand. De overige 40% mag de vrouw vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan mag zij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt zij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de vrouw meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de vrouw dan op een bedrag van € 6.244,00 bruto per maand. Dit volgt uit de eerder genoemde berekening, die in de bijlage van deze beschikking opgenomen.

3.20.

De draagkracht van de vrouw is dus hoger dan de behoefte van de man aan partneralimentatie. De man heeft immers behoefte aan een bijdrage van € 3.960,00 bruto per maand, terwijl de vrouw – gelet op haar draagkracht – een bedrag van € 6.244,00 bruto per maand kan voldoen. Dit betekent dat de vrouw aan de man € 3.960,00 bruto per maand aan partneralimentatie dient te voldoen.

De alimentatie moet vooruit worden betaald

3.21.

De rechtbank zal beslissen dat de vrouw de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.

De huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling

3.22.

Zoals vermeld, hebben partijen huwelijkse voorwaarden opgesteld. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1). Daarnaast zijn partijen in artikel 3 overeengekomen dat partijen verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Verder zijn partijen in de huwelijkse voorwaarden zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding overeengekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij niet periodiek met elkaar hebben verrekend, maar dit is niet van belang omdat partijen ook een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen en dat prevaleert. Het finaal verrekenbeding houdt in dat partijen aan het einde van het huwelijk afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, met dien verstande dat niet in de verrekening worden betrokken alle aanbrengsten voor het huwelijk en goederen die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat, schenking zijn verkregen, de opbrengst daarvan en wat ervoor in de plaats is gekomen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden (artikel 14). Inkomsten uit deze uitgesloten goederen worden volgens de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk wel tot het te verrekenen vermogen gerekend. De rechtbank legt dit laatste zo uit dat dividenden en rente uit uitgesloten vermogen wel tot het te verrekenen vermogen behoren. Dat in de huwelijkse voorwaarden ‘opbrengsten’ van uitgesloten vermogen wel worden uitgesloten van verrekening maakt dit niet anders. Het kan niet anders zijn dan dat met het woord ‘opbrengsten’ gedoeld wordt op opbrengsten bij vervreemding en niet op vruchten, omdat anders niet valt in te zien waarom expliciet is opgenomen dat inkomsten uit het uitgesloten vermogen wel in de verrekening worden betrokken. Inkomsten uit vermogen bestaan veelal uit rente en dividend.

3.23.

De rechtbank gaat uit van 9 juni 2020 – oftewel de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding door de man bij de rechtbank is ingediend – voor de peildatum voor de samenstelling en de waardering van het te verrekenen vermogen.

Het verstrekken van nadere stukken

3.24.

De man verzoekt de rechtbank allereerst om de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na deze beschikking alle benodigde informatie (waaronder de aangiften IB 2018 en 2019, de afschriften van de bankrekeningen op haar naam per de peildatum en de jaarstukken van [onderneming 3] B.V. over de jaren 2018 en 2019 te verstrekken ten aanzien van de omvang en de waarde per de peildatum van de vermogens- en inkomensbestanddelen op haar naam die voor finale verrekening in aanmerking komen, alsmede de vrouw te veroordelen om haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan vaststelling door een door de rechtbank te benoemen deskundige van de waarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en de aandelen die zij houdt in de B.V.

3.25.

De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Voor de zitting heeft de vrouw nadere stukken ingediend. Tijdens de zitting is niet gebleken dat de man nog nadere stukken van de vrouw wenst te ontvangen. Daarnaast is de rechtbank in staat om – op basis van de ingediende stukken – een beslissing te nemen op de verzoeken van partijen.

De bestanddelen

3.26.

Zowel de man als de vrouw hebben verzoeken ingediend met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling. De rechtbank dient over de volgende bestanddelen een beslissing te nemen die volgens de man tot het te verrekenen vermogen van de vrouw zouden behoren:

  1. de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;

  2. de aandelen van de [onderneming 3] B.V.;

  3. de vordering van de vrouw op haar vader;

  4. het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;

  5. de kapitaal- of lijfrenteverzekeringen van de vrouw;

  6. het dividend;

  7. de saldi op de bankrekeningen;

  8. de twee auto’s.

3.27.

Daarnaast dient de rechtbank een beslissing te nemen over de volgende bestanddelen die tot het te verrekenen vermogen van de man zouden behoren:

  1. [onderneming 1] en [onderneming 2] ;

  2. de saldi op de bankrekeningen;

  3. de drie auto’s en de twee scooters;

  4. de voorlopige belastingaanslag 2020.

3.28.

De man verzoekt de rechtbank uiteindelijk te bepalen dat de vrouw aan hem het bedrag betaalt dat hem uit hoofde van de finale verrekening op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zal blijken toe te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de dag der algehele voldoening.

3.29.

De rechtbank zal hierna de verschillende bestanddelen behandelen, waarbij de rechtbank zal beginnen met de bestanddelen van de zijde van de vrouw.

De woning (ad a)

3.30.

De woning aan de [adres] in [woonplaats] (kort gezegd: woning nummer 3), die in eigendom is van de vrouw, behoort tot het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft deze woning op 22 mei 2018 gekocht van haar vader voor een koopprijs van € 1.150.000,00. Om de woning te kunnen financieren, heeft de vrouw het volledige bedrag geleend van haar vader, die hierdoor een recht van hypotheek verkreeg op de woning. Daarmee is deze woning dus geheel extern gefinancierd. In tegenstelling tot de vrouw hierover heeft gesteld, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen twijfel over dat deze woning tot het te verrekenen vermogen behoort. Dat enkele maanden daarna, na de verkoop en levering van de daaraan voorafgaande echtelijke woning (kort gezegd: woning nummer 2) aan de [straat] in [woonplaats] met een groot bedrag op die lening aan de vader is afgelost maakt dit op zichzelf niet anders, maar kan wel een correctie opleveren voor het bedrag waarvoor woning nummer 3 in de verrekening dient te worden betrokken, analoog aan het vergoedingsrecht die bij een echte gemeenschap van goederen zou zijn ontstaan, indien en voor zover die aflossing uit uitgesloten vermogen van de vrouw is gedaan. De rechtbank komt hier later op terug (zie 3.34).

3.31.

Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de woning aan de [straat] tot het te verrekenen vermogen behoort, dient te worden vastgesteld wat de waarde is van deze woning. De vrouw heeft een waardebepaling in het geding gebracht waaruit blijkt dat de waarde van de woning op de peildatum is vastgesteld op € 1.270.000,00. De man acht die waardebepaling te laag omdat die zou zijn gedaan door een bevriend makelaar. De rechtbank acht die enkele stelling echter onvoldoende om aan de waardebepaling te twijfelen, mede gelet op de

aankoopsom van € 1.150.000,00 twee jaar daarvoor. Hieruit volgt dat de waarde van de woning in twee jaar tijd met € 120.000,00 is gestegen. Dat is een behoorlijk forse stijging voor dit segment van de markt. Het moge zo zijn dat de woning na de aankoop is verbouwd, voor een aanzienlijk bedrag (partijen verschillen van mening over de exacte verbouwingskosten, waarbij de man die stelt op € 200.000,00 en de vrouw op € 157.169,87), maar dergelijke veelal aan smaak gebonden verbouwingskosten vertalen zich maar zelden in significante mate in een waardestijging van de woning, omdat een volgende koper een eigen smaak en eigen wensen zal hebben.

3.32.

Tussen partijen staat vast dat op de woning nog een hypothecaire geldschuld rust van € 499.988,00. Daarnaast heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij een schuld heeft bij haar vader in verband met deze woning voor een bedrag van € 290.340,00. Deze schuld zou abusievelijk enkele jaren niet in haar belastingaangiftes zijn opgenomen. Om deze reden heeft de man het bestaan van deze schuld betwist. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw het bestaan van deze schuld voldoende heeft onderbouwd. De schuld is immers weer opgenomen in de belastingaangifte 2018 van de vrouw en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze valselijk is ingevuld. Uit de stukken blijkt verder dat de vrouw een schuld is aangegaan van € 250.000,00 bij haar vader ter financiering van de voormalige echtelijke woning aan de [straat] die zij in 2002 kocht (woning nummer 2). De rechtbank acht aannemelijk dat de verschuldigde rente nimmer is betaald maar, zoals de vrouw stelt, bij de hoofdsom van deze schuld is opgeteld, reden waarom de schuld is opgelopen tot € 290.340,00 en in box 3 terecht is gekomen. Dat deze schuld er nog moet zijn volgt ook uit de nota van afrekening van de verkoop van woning nummer 2. Daarop staat namelijk van een aflossing van deze

schuld aan de vader niets vermeld.

3.33.

Uit diezelfde nota van afrekening blijkt een overwaarde van € 653.295,63 op woning nummer 2. Met die overwaarde is afgelost op de hypothecaire geldschuld aan de vader van € 1.150.000,00, waarna een schuld resteerde die ongeveer overeenkomt met de schuld van € 499.988,00 op de peildatum. Hiermee komt de overwaarde van woning nummer 3 uit op (1.270.000 -/- 499.988 -/- 290.340 =) € 359.672,00.

3.34.

Daarop strekt in mindering een vergoedingsrecht dat de vrouw heeft op de pseudogemeenschap. Op de hypothecaire lening aan de vader van de vrouw is na de verkoop van woning nummer 2 namelijk met een bedrag van € 653.295,63 afgelost. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit bedrag een bedrag van € 297.570,00 toe te rekenen aan uitgesloten vermogen van de vrouw. Dit is namelijk het bedrag van de overwaarde van de woning aan de [straat] in [woonplaats] (kort gezegd: woning nummer 1), die door de vrouw op 29 december 1998 van haar vader is gekocht voor een bedrag van € 140.672,00. Daarbij werd de helft van de koopsom direct aan haar kwijtgescholden en de andere helft vier dagen

later op 2 januari 1999. Deze tweede kwijtschelding ligt zo dicht op de eerste kwijtschelding dat in feite sprake is van één schenking, die slechts om fiscale redenen is opgesplitst over twee

kalenderjaren. De rechtbank concludeert hieruit dat deze eerste echtelijke woning niet tot het te

verrekenen vermogen van de vrouw behoort. De waardestijging van die woning komt dan ook, mede gelet op de tekst van de huwelijkse voorwaarden, geheel aan de vrouw toe. De netto-opbrengst van deze woning bedroeg in 2002 na verkoop € 297.570,00. Dit bedrag is geïnvesteerd in woning nummer 2.

3.35.

Die woning nummer 2 behoorde zelf niet tot het uitgesloten vermogen. Deze woning is

namelijk voor het overige extern gefinancierd, te weten met een lening bij de vader van de vrouw van € 250.000,00 en een lening bij de Rabobank van € 150.000,00. Een eventuele waardestijging van deze tweede woning komt dus beide partijen toe. Op de lening bij de Rabobank is een bedrag van € 50.000,00 afgelost door de vrouw. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat die aflossing is gefinancierd uit door haar opgespaarde rente die zij van haar vader heeft gekregen over de schuld die hij bij haar heeft uit hoofde van schenkingen op papier. Daarmee staat vast dat die aflossingen zijn gedaan uit te verrekenen vermogen en heeft de vrouw uit dien hoofde dus geen vergoedingsrecht op de pseudogemeenschap. Na de verkoop en levering van woning nummer 2 aan een derde op 1 oktober 2018 is het restant van de lening aan de Rabobank van € 100.000,00 geheel afgelost. Omdat dit uit de koopsom is gedaan, volgt ook hier geen vergoedingsrecht uit voor de vrouw.

3.36.

Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man uit hoofde van de echtelijke woning een vordering heeft op de vrouw van de helft van (359.672 -/- 297.570 =) € 62.102,00, oftewel € 31.051,00. De echtelijke woning zal dus voor een bedrag van € 62.102,00 in de verrekening moeten worden betrokken.

De aandelen van de vrouw in [onderneming 3] B.V. (ad b)

3.37.

De vader van de vrouw heeft in 1987 de IE-rechten van [onderneming 3] gekocht en die ondergebracht in zijn B.V. (de [holding] B.V). De holding heeft vervolgens aan [onderneming 3] B.V. een licentie verstrekt waaruit voortvloeit dat [onderneming 3] B.V. activiteiten kan verrichten die hoofdzakelijk betrekking hebben op de merchandising van producten. De vrouw is gerechtigd tot 23,75% van het aandelenkapitaal van [onderneming 3] B.V.

3.38.

De rechtbank is van oordeel dat de aandelen van de vrouw niet behoren tot het te verrekenen vermogen. De aandeelhouders van de [onderneming 3] B.V. zijn de vrouw en haar broers en zussen. De vader van de vrouw heeft de aandelen volgestort en aannemelijk is dat hij deze heeft geschonken aan zijn kinderen, nu dit past in de schenkingstraditie binnen de familie van de vrouw en de vermogensplanning van haar vader. Van een andere wijze van verkrijging is niet gebleken.

De vordering van de vrouw op haar vader (ad c)

3.39.

De vrouw heeft een vordering op haar vader van, zoals door de man is gesteld, € 895.352,00 per 2017. Partijen zijn het er niet over eens of deze vordering tot het te verrekenen vermogen behoort. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering niet tot het te verrekenen vermogen behoort omdat deze vordering voortvloeit uit schenkingen op papier van de vader. De vrouw heeft de schenkingsakte overgelegd waaruit dit blijkt. De rente over deze vordering behoort wel tot het te verrekenen vermogen, omdat de inkomsten (vruchten) uit uitgesloten vermogen volgens de huwelijkse voorwaarden wel tot het te verrekenen vermogen behoren maar die rente komt terug in de saldi van de rekeningen van de vrouw en wordt op die wijze in de verrekening betrokken.

Het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats] (ad d)

3.40.

Verder stelt de man zich op het standpunt dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats] tot het te verrekenen vermogen behoort. De rechtbank is van oordeel dat niet het geval is, omdat dit een aandeel in een erfenis betreft.

De kapitaal- of lijfrenteverzekeringen van de vrouw (ad e)

3.41.

Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, is gebleken dat de vrouw geen kapitaal- of lijfrenteverzekeringen heeft, zodat deze niet in de verrekening van het vermogen kunnen worden betrokken.

Het dividend (ad f)

3.42.

De vrouw heeft in 2019 een bedrag van € 261.250,00 aan dividend ontvangen. Dit bedrag is terug te vinden in het saldo van een van haar bankrekeningen. Uit hoofde hiervan heeft zij een schuld aan de belastingdienst van € 192.672,00, zijnde 26,25% dividendbelasting. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag in de berekening van het te verrekenen vermogen moet worden betrokken.

De saldi op de bankrekeningen (ad g)

3.43.

De vrouw heeft zes bankrekeningen bij de ABN Amro en twee bankrekeningen bij de Rabobank:

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] .

3.44.

Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi op de peildatum tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank ziet geen reden om daar een correctie op toe te passen, op grond van de stelling van de vrouw dat haar Rabobankrekening eindigend op [rekeningnummer] mede is gevoed met dividenduitkeringen, rente uit schenkingen en PGB-stortingen. De rente en de dividenden behoren anders dan de vrouw stelt immers wel tot het te verrekenen vermogen. Voor PGB-stortingen geldt dat daartegenover zorgkosten staan althans zouden behoren te staan, dus dat zou op het saldo geen invloed moeten hebben. Over de dividendbelasting die op de peildatum nog niet door de vrouw zou zijn voldaan verwijst de rechtbank naar de in rechtsoverweging 3.42 genomen beslissing. Indien deze nog niet is voldaan op de peildatum dient deze separaat in de berekening te worden betrokken.

De auto’s (ad h)

3.45.

De vrouw heeft twee auto’s: een Saab en een Peugeot. Zij heeft van de beide auto’s taxatierapporten overgelegd, waaruit volgt dat de Saab een waarde heeft van € 2.750,00 en de Peugeot een waarde van € 1.000,00. Tussen partijen staat de waarde van deze auto’s niet ter discussie. Partijen zijn het er echter niet over eens of de Peugeot tot het te verrekenen vermogen behoort of niet. De rechtbank is van oordeel dat de beide auto’s tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank gaat dus niet mee in de stelling van de vrouw dat de auto buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de zoon van partijen, [B] , in deze auto rijdt. De rechtbank overweegt daartoe dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de vrouw deze auto in eigendom heeft.

3.46.

De rechtbank heeft nu alle bestanddelen besproken die tot het vermogen van de vrouw behoren en zal nu de vermogensbestanddelen van de man bespreken.

[onderneming 1] en [onderneming 2] (ad i)

3.47.

Ten tijde van het huwelijk had de man een garagebedrijf [onderneming 1] . Daarnaast heeft de man een website van […] auto-onderdelen ( [onderneming 2] ). Hoewel de vrouw hier haar twijfels over heeft, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de man [onderneming 1] vlak na de peildatum heeft verkocht voor een bedrag van € 90.000,00. De rechtbank gaat ervan uit dat dit de waarde van die onderneming is op de peildatum. Dit bedrag behoort tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man.

3.48.

Voor wat betreft [onderneming 2] overweegt de rechtbank dat is gebleken dat deze website van de man nog geen inkomen oplevert. Of dit in de toekomst anders is, is geheel afhankelijk van de arbeidsinspanning van de man. Gelet op het feit dat de website op dit moment geen inkomen oplevert, stelt de rechtbank de waarde van deze onderneming op nihil.

De saldi op de bankrekeningen (ad j)

3.49.

Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de volgende bankrekeningen van de man tot het te verrekenen vermogen behoren:

-

[rekeningnummer] ;

-

[rekeningnummer] .

3.50.

Hoewel de vrouw haar twijfels heeft bij het door de man genoemde saldo, heeft de man bankafschriften van de saldi op de peildatum overgelegd, namelijk een saldo van € 763,99 op de bankrekening eindigend op [rekeningnummer] en een saldi van - € 15.624,23 (dus negatief) op de bankrekening eindigend op [rekeningnummer] . De rechtbank is van oordeel dat deze saldi tot het te verrekenen vermogen behoren.

3.51.

Verder heeft de vrouw verklaard dat de man nog drie andere bankrekeningen bij de Rabobank op zijn naam heeft staan (eindigend op [rekeningnummer] , [rekeningnummer] en [rekeningnummer] ). De man heeft tijdens de zitting uitgelegd dat dit twee bankrekeningen van de kinderen zijn en één rekening van zijn bedrijf en dat deze dus niet (separaat) tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank gaat hier dan ook vanuit. Indien gewenst, zal de man – zoals hij op de zitting heeft toegezegd – informatie aan de vrouw verstrekken waaruit blijkt dat deze bankrekeningen niet tot het te verrekenen vermogen behoren.

De drie auto’s en de twee scooters (ad k)

3.52.

Tussen partijen is niet in geschil dat de Saab (met kenteken: [kenteken] ) en de Volvo (met kenteken: [kenteken] ) van de man tot het te verrekenen vermogen behoren. De man heeft de auto’s laten taxeren en de waarde van de Saab is vastgesteld op € 150,00 en die van de Volvo op € 2.500,00. De rechtbank zal bepalen dat deze auto’s voor de genoemde waarde tot het te verrekenen vermogen behoren.

3.53.

Daarnaast hebben partijen een discussie over een andere Saab, namelijk een cabrio met kenteken [kenteken] . Deze auto staat in de garage van de echtelijke woning. Volgens de man heeft de man deze Saab in eigendom, terwijl de vrouw van mening is dat de man deze auto aan haar heeft geschonken. Tijdens de zitting zijn partijen overeengekomen dat de man de Saab Cabrio kan behouden. De vrouw zal ervoor zorgen dat zij de Saab binnen vier weken na de zitting (24 februari 2022) ergens voor de man neerzet, waarbij hij de Saab vervolgens kan ophalen. De waarde van de Saab dient in de verrekening te worden betrokken.

3.54.

Verder heeft de man een scooter, een Vespa Piaggio. Ook deze scooter bevindt zich nog in de garage van de echtelijke woning. Evenals de Saab Cabrio zal de vrouw ervoor zorgen dat de man deze scooter binnen vier weken na de zitting kan ophalen op een door de vrouw gekozen plek. De waarde van de scooter dient uiteraard ook in de verrekening te worden betrokken.

3.55.

Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken, zal de rechtbank het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om binnen 48 uur na dagtekening van deze beschikking onvoorwaardelijk aan de man af te geven de Saab 93 Cabriolet met kenteken [kenteken] en de scooter met kenteken [kenteken] , met alle bijbehorende papieren en sleutels, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat zij met afgifte in gebreke blijft, afwijzen.

3.56.

Tot slot zijn partijen het erover eens dat de scooter van [A] niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

De voorlopige belastingaanslag 2020 (ad l)

3.57.

De man heeft van de belastingdienst een voorlopige aanslag over 2020 ontvangen van € 3.219,00. Zoals de man terecht heeft gesteld, behoort deze aanslag tot het te verrekenen vermogen.

Conclusie

3.58.

Gelet op het vorenstaande dienen de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening te worden betrokken. Voor zover de rechtbank daar een waarde aan kan geven, zal de rechtbank de waarde ervan noemen.

Aan de zijde van de vrouw:

-

een bedrag van € 62.102,00 ter zake de woning de [adres] in [woonplaats] ;

-

een schuld aan de belastingdienst van € 192.672,00 in verband met ontvangen dividenden;

-

de saldi op de bankrekeningen van de vrouw:

 [rekeningnummer] ten bedrage van € 208,12;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 32,21 ;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 810,46;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 1,17;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 204,60;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 1.179,28;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 1.238,83;

 [rekeningnummer] , ten bedrage van € 324.324,32;

-

de auto van het merk Saab met een waarde van € 2.750,00;

-

de auto van het merk Peugeot met een waarde van € 1.000,00.

Aan de zijde van de man:

-

het [onderneming 1] met een waarde van € 90.000,00;

-

de onderneming [onderneming 2] met een waarde van nihil;

-

de bankrekening met kenmerk [rekeningnummer] met een saldo van € 763,99;

-

de bankrekening met kenmerk [rekeningnummer] met een saldo van - € 15.624,23;

-

de auto van het merk Saab met kenteken [kenteken] ) met een waarde van € 150,00;

-

de auto van het merk Volvo met kenteken [kenteken] met een waarde van € 2.500,00;

-

de auto van het merk Saab met kenteken [kenteken] ;

-

de scooter (een Vespa Piaggio);

-

de voorlopige aanslag over 2020 van € 3.219,00.

3.59.

De rechtbank kan geen exacte verrekenvordering vaststellen omdat de waarde van een aantal vermogensbestanddelen nog niet vaststaat. De rechtbank kan daarom alleen de wijze van verrekening vaststellen. De rechtbank zal bepalen dat de verrekenvordering bedraagt de helft van het verschil van de saldi van beide te verrekenen vermogens en dat deze toekomt aan de partij die het laagste saldo aan te verrekenen vermogen heeft. Dat is in dit geval de man. De rechtbank zal de vrouw veroordelen het bedrag van de verrekenvordering aan de man te betalen.

De bankrekeningen van de kinderen

3.60.

Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat partijen het erover eens zijn dat de bank- en spaarrekeningen van de kinderen buiten het te verrekenen vermogen behoren.

De persoonlijke bezittingen van de man

3.61.

Tot slot heeft de man een lijst overgelegd met persoonlijke bezittingen die zich nog in en om de woning van de vrouw bevinden. De man wenst afgifte van deze goederen. De vrouw heeft verklaard dat zij de genoemde bezittingen in dozen heeft gestopt en dat de man deze binnen vier weken na de zitting kan komen ophalen. Volgens de vrouw heeft zij de kaart en de foto’s van de uitvaart van de moeder van de man niet in haar bezit. Dit geldt ook voor de papieren die zich in de kluis zouden moeten bevinden. Verder heeft de vrouw verklaard dat zij maar één boor in de woning heeft gevonden en dat de man de boeken reeds heeft ontvangen.

3.62.

Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken, behoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen op dit verzoek van de man.

De overige vorderingen van partijen

3.63.

De man stelt dat hij verschillende vorderingen heeft op de vrouw. De man verzoekt de rechtbank:

-

de vrouw te veroordelen om binnen 8 dagen na de datum van deze beschikking aan de man € 3.996,55 te betalen uit hoofde van vergoeding van 50% van zijn woonlasten, te vermeerderen met 50% van zijn woonlasten van € 673,75 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 1 juli 2020 en zo vervolgens, tot de datum van de vaststelling van de finale verrekening;

-

de vrouw te veroordelen om binnen 8 dagen na de datum van deze beschikking aan de man € 2.066,31 te betalen uit hoofde van vergoeding van ten onrechte voor zijn rekening gekomen lasten van o.a. de echtelijke woning, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele vergoeding;

Voorwaardelijk:

- voor het geval de bovengenoemde verzoeken van de man niet zouden worden gehonoreerd: de vrouw te veroordelen om aan de man een vergoeding te betalen voor het gebruik van de echtelijke woning te [woonplaats] van € 2.500,00 per maand, met ingang van 18 januari 2020 tot de datum van de vaststelling van de finale verrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 18 januari 2020 tot die der algehele voldoening.

3.64.

Tot slot verzoekt de man de rechtbank om de vrouw te veroordelen om binnen 8 dagen na de datum van deze beschikking aan de man € 157.205,00 te betalen uit hoofde van door hem aan haar over de jaren 2016 tot en met 2018 gefactureerde kosten van verpleging en verzorging, voorzien in de aan de vrouw uitgekeerde PGB-budgetten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 8 juni 2020 tot de datum van algehele voldoening.

3.65.

De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk vanuit haar privé vermogen € 9.000,00 aan de man ter beschikking heeft gesteld voor de huur van een bedrijfspand en € 7.911,00 voor de betaling van een belastingschuld van de man. De vrouw wenst deze bedragen van de man terug te ontvangen. Ook stelt de vrouw dat de man aan haar € 3.176,00 dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw dit zelfstandige verzoek heeft ingediend (26 augustus 2020) tot de dag van algehele voldoening, uit hoofde van de op de staat van aanbrengsten van de huwelijkse voorwaarden genoemde schuld van de man aan de vrouw.

3.66.

De rechtbank zal, met uitzondering van de vordering van de vrouw uit hoofde van de staat van aanbrengsten, zowel de verzoeken van de man als de verzoeken van de vrouw afwijzen. Zoals vermeld, zijn partijen een finaal verrekenbeding met elkaar overeengekomen. Bij een finaal verrekenbeding worden de te verrekenen vermogens van partijen met elkaar vergeleken, aan de hand waarvan de vordering kan worden berekend die de echtgenoot met het kleinste te verrekenen vermogen heeft op de echtgenoot met het grootste te verrekenen vermogen. Deze vordering beloopt de helft van het verschil tussen de beide te verrekenen vermogens. Bedacht moet daarbij worden dat een tot het te verrekenen vermogen behorende vordering van één van de echtgenoten op de andere echtgenoot een tot het te verrekenen vermogen behorende schuld van de ander is, zodat deze schuld en vordering niet van belang zijn voor de berekening omdat zij tegen elkaar wegvallen. Dit zou slechts anders zijn indien de desbetreffende vordering, al dan niet door zaaksvervanging, niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

3.67.

Met betrekking tot de vorderingen die de man stelt te hebben op de vrouw geldt naar het oordeel van de rechtbank – gelet op het voorgaande – dat het niet van belang is of en tot in hoeverre de man een vordering op de vrouw heeft uit hoofde van niet betaalde facturen voor diensten die door hem in het kader van de verzorging van de vrouw zouden zijn verricht. Dit geldt ook voor de door de man opgevoerde vordering uit hoofde van de woonlasten van de vrouw die volgens hem ten onrechte voor zijn rekening zijn gekomen en de door de man opgevoerde vordering uit hoofde van het feit dat de vrouw zich niet zou hebben gehouden aan de afspraak om een deel van de woonlasten van de man te voldoen. Tijdens de zitting is namens de man namelijk verklaard dat deze vorderingen zijn ontstaan voor de peildatum.

3.68.

De door de vrouw opgevoerde vordering op de man uit hoofde van een door haar voor de man tijdens het huwelijke betaalde belastingschuld en een door de vrouw opgevoerde vordering uit hoofde van door haar aan de man ten behoeve van de huur van zijn bedrijfspand ter beschikking gestelde middelen, zijn evenmin relevant voor de financiële afwikkeling tussen partijen. Ook deze vorderingen en schulden vallen immers tegen elkaar weg. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de hiermee gemoeide gelden afkomstig waren van vermogen dat niet tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoort.

3.69.

Anders ligt het voor de vordering van de vrouw op de man van € 3.176,00 die op de staat van aanbrengsten in de huwelijkse voorwaarden staat. Deze vordering en daarmee corresponderende schuld behoren niet tot het te verrekenen vermogen en worden dus niet tegen elkaar weggestreept. Dit betekent dat de vordering en schuld blijven bestaan en de man dit bedrag aan de vrouw terug dient te betalen. Nu de rechtbank hiervoor de verzoeken van de man – waarbij hij stelt een vordering op de vrouw te hebben – heeft afgewezen, kan er geen sprake zijn van verrekening of opschorting zoals door de man is verzocht. De rechtbank zal de man dan ook veroordelen dit bedrag van € 3.176,00 aan de vrouw te betalen. Partijen kunnen uiteraard wel zelf dit bedrag verrekenen met de verrekenvordering van de man uit hoofde van het finale verrekenbeding. De rechtbank zal dit bedrag niet vermeerderen met de wettelijke rente zoals door de vrouw is verzocht. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over wanneer de man deze schuld aan de vrouw moet afbetalen. De rechtbank vindt het dan ook onredelijk als de man met terugwerkende kracht rente verschuldigd zou zijn over deze schuld.

Pensioenverevening

3.70.

Tot slot zal de rechtbank – zoals de man heeft verzocht – voor recht verklaren dat de vrouw – ex artikel 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden – jegens de man gehouden is om na de ontbinding van het huwelijk van partijen haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de omzetting van zijn vereveningsdeel in de tijdens het huwelijk door haar opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen alsmede zijn aanspraken op door haar te zijnen behoeve opgebouwd nabestaandenpensioen in een eigen pensioenaanspraak jegens de betreffende uitvoeringsorganen als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

3.71.

Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen dit met elkaar zijn overeengekomen en daarover is ook geen verschil van mening. Dit staat echter, anders dan de vrouw stelt, een verklaring voor recht niet in de weg. Wel wijst de rechtbank het verzoek van de man af om de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na deze beschikking alle informatie te overleggen die de man nodig heeft jegens de uitvoeringsorganen waar de vrouw ouderdoms- en nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de vrouw haar medewerking niet zal verlenen aan de conversie van het pensioen, waardoor de man geen belang heeft bij zijn verzoek.

‘Uitvoerbaar bij voorraad’

3.72.

De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

De proceskosten

3.73.

De rechtbank zal beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt, omdat zij geen reden ziet om één van partijen in de proceskosten te veroordelen.

Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4 De beslissing