Home

Rechtbank Midden-Nederland, 07-12-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5295, UTR 20/2511 en UTR 20/2512

Rechtbank Midden-Nederland, 07-12-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5295, UTR 20/2511 en UTR 20/2512

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
7 december 2020
Datum publicatie
10 december 2020
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2020:5295
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 20/2511 en UTR 20/2512

Inhoudsindicatie

invorderen verbeurde dwangsommen.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 20/2511 en UTR 20/2512

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2020 in de zaak tussen

[bewindvoerder] h.o.d.n. [handelsnaam] in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onderbewindgestelde] , te [woonplaats] [onderbewindgestelde], te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. A.E.M.C. Koudijs),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, verweerder

(gemachtigde: mr. D. van Straalen en mr. M. de Vries).

Procesverloop

De rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder in twee afzonderlijke uitspraken van respectievelijk 3 februari 2020 en 23 april 2020 opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren die eiser heeft ingediend tegen de invordering van door hem verbeurde dwangsommen van ieder € 5.000,- die verbonden waren aan een last.1

Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard, proceskosten voor de beroepsprocedures toegekend en de hoogte van de in te vorderen verbeurde dwangsommen gematigd.

Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

1. Eiser is op 1 april 2017 staande gehouden door de politie Midden-Nederland terwijl hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Dat is in strijd met artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Nieuwegein. Om te voorkomen dat eiser opnieuw inbrekerswerktuigen zou gaan vervoeren, heeft de burgemeester van Nieuwegein bij besluit van 1 juni 2017 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat als eiser opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert, hij per overtreding een dwangsom van

€ 5.000,- moet betalen, met een maximum van € 15.000,-. Deze last is onherroepelijk.

2. Verweerder heeft hierna bij twee afzonderlijke besluiten verbeurde dwangsommen van ieder € 5.000,- bij eiser ingevorderd wegens het op 25 maart 2018 en op 29 maart 2019 opnieuw in strijd met de APV van Nieuwegein vervoeren of bij zich hebben van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats. Eiser was het niet eens met de invordering van de dwangsommen en heeft bezwaar en beroep ingesteld.

3. De rechtbank Midden-Nederland heeft in beide hiervoor bij de procesgang genoemde uitspraken geoordeeld dat verweerder zich in beide zaken terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de dwangsommen van ieder € 5.000,- heeft verbeurd. Toch is het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren waardoor hij zou moeten afzien van gehele of gedeeltelijke invordering van de verbeurde dwangsommen.

4. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2020 opnieuw beslist op de bezwaren van eiser. Verweerder ziet in die besluiten aanleiding om de invordering van de dwangsommen te matigen en verweerder biedt de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling. In de zaak met nummer UTR 20/2511 matigt verweerder de dwangsom tot € 2.000,00 en in de zaak met nummer UTR 20/2512 tot € 1.500,00.

5. Eiser is het niet eens met deze matigingen. Hij heeft hiertegen aangevoerd dat hij de hoogte van de dwangsommen onredelijk en disproportioneel vindt. Eiser heeft dit als volgt toegelicht. Eiser vindt de dwangsommen niet in verhouding staan tot de overtreding van de APV. Daarnaast is hij zes tot tien jaar bezig is met het aflossen van de dwangsom en dat vindt eiser een te lange aflossingsduur. Eiser verzoekt de rechtbank om de dwangsom nog verder te matigen tot een bedrag van maximaal € 750,00 en € 500,00.

6. De rechtbank stelt vast dat de last onder dwangsom onherroepelijk vast staat net zoals de twee verbeurde dwangsommen van € 5.000,00. De enige vraag waarover de rechtbank moet oordelen, is de vraag of verweerder wegens bijzondere omstandigheden had moeten afzien van het geheel of gedeeltelijk invorderen van de dwangsommen.

7. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat als uitgangspunt geldt dat een adequate handhaving betekent dat verbeurde dwangsommen moeten worden ingevorderd.2 Verder kunnen beroepsgronden in deze procedure alleen nog maar worden aangevoerd tegen de invordering van de dwangsommen zelf.

Ook volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS dat het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder, omdat dat bij een eventueel executiegeschil bij de executierechter ter beoordeling voor ligt. Voor een uitzondering hierop bestaat alleen aanleiding als het evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen.3 Het bestuursorgaan kan dan de in te vorderen bedragen verlagen.

Verweerder heeft de bedragen van de in te vorderen dwangsommen verlaagd naar

€ 1.500,00 en € 2.000,00 en daarbij de bijzondere (financiële) omstandigheden van eiser in overweging genomen. Hiermee is voldaan aan de desbetreffende uitspraken van de rechtbank.

Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan verweerder nog verder had moeten matigen. De bewindvoerder van eiser is met verweerder een betalingsregeling overeengekomen en de betaling is gestart vanaf juli 2020. Eiser heeft met de door hem overgelegde financiële onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks geen draagkracht heeft om de ingevorderde bedragen (volledig) te betalen. Dat eiser hier een langere tijd over doet, is geen reden om nu te concluderen dat hij niet in staat is om te betalen. Met eventuele veranderende omstandigheden in de toekomst hoeft verweerder nu geen rekening te houden.

8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020 door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier.

griffier

rechter

Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel