Rechtbank Midden-Nederland, 09-02-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:639, UTR 16/644
Rechtbank Midden-Nederland, 09-02-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:639, UTR 16/644
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 9 februari 2017
- Datum publicatie
- 14 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2017:639
- Zaaknummer
- UTR 16/644
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning milieu en gebruik in strijd met bestemmingsplan voor depot voor chemisch afval na afsplitsing van vuiloverslagstation. Bij vergunningverlening is terecht uitgegaan van twee inrichtingen. Het relativiteitsvereiste staat er aan in de weg dat eisers, eigenaar / gebruiker van een gebouw buiten de PR-contour zich kunnen beroepen op de veiligheid van een gebouw binnen de PR-contour.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/644
Het P.L.E.I.N. B.V., het Onderwijsplein B.V. en [eiser 2] , allen te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: ing. B. Hurks),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. D.K. Keijer en ing. H. Slabbekoorn, beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: N.V. Rova Holding (Rova), gevestigd te Amersfoort, en Remondis Argentina B.V., gevestigd te Moerdijk, (gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans).
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan Remondis Argentina B.V. (Remondis) een omgevingsvergunning verleend voor een Regionaal Depot Chemisch Afval (RDCA) aan de [adres] te [woonplaats] .
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het beroep met zaaknummer UTR 16/643, plaatsgevonden op 6 december 2016. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Remondis is vertegenwoordigd door [A] . Rova is vertegenwoordigd door [B] en mr. [C] , werkzaam bij MWH. Remondis en Rova zijn bijgestaan door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Het RDCA, dat eerder onderdeel uitmaakte van Rova, is overgenomen door Remondis. Vanwege deze splitsing heeft zowel Rova als Remondis een omgevingsvergunning aangevraagd.
Op 20 december 2013 heeft Remondis een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Het betreft een aanvraag voor een revisievergunning. De activiteiten van Remondis bestaan - samengevat - uit het ontvangen, opbulken en opslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen, de opslag van bestrijdingsmiddelen, calamiteitenopslag en een acculaadpunt. Ten opzichte van de eerder aan Rova vergunde capaciteiten ziet de aanvraag op een uitbreiding van de doorzet van gevaarlijke afvalstoffen van 2.000 naar 7.000 ton per jaar en een uitbreiding van de op enig moment opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen van 200 naar 285 ton.
Vanaf 15 mei 2014 heeft de eerste ontwerpbeschikking ter inzage gelegen. Op 17 december 2014 heeft Remondis haar aanvraag aangevuld met een aanvraag voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Vanaf 30 april 2015 heeft de tweede ontwerpbeschikking ter inzage gelegen. Eisers hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
Met het bestreden besluit heeft verweerder Remondis een omgevingsvergunning verleend voor:- de activiteit milieu, het betreft een revisievergunning voor het veranderen van een inrichting of de werking ervan, op de voet van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.6 van de Wabo.- het gebruik van de gronden en bouwwerken behorende bij de inrichting in afwijking van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein e.o. & Snelwegen’ (het bestemmingsplan) op de voet van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo.
[eiser 2] is eigenaar van een gebouw aan de [adres] . Dit gebouw ligt op circa 60 meter afstand van de gemeenschappelijke inrit van de inrichtingen van Rova en Remondis. Het P.L.E.I.N. B.V. is een bedrijf gericht op administratieve dienstverlening, zij is huurster van een gedeelte van het gebouw [adres] . Het Onderwijsplein B.V. is eigendom van het P.L.E.I.N. B.V., zij exploiteert in hetzelfde gebouw een dagopvang voor kinderen met ontwikkelingsstoornissen. Op 7 augustus 2013 hebben burgemeester en wethouders van Amersfoort aan Serva B.V. een omgevingsvergunning verleend om het gebouw [adres] in afwijking van het bestemmingsplan als school te gebruiken.
Activiteit milieu
2. Eisers betogen dat verweerder er bij de verlening van de vergunningen voor de activiteit milieu aan Remondis en Rova ten onrechte van uit gaat dat sprake is van twee inrichtingen. Zij stellen dat sprake is van één inrichting en wijzen daarbij op de omstandigheid dat de bedrijven in elkaars nabijheid liggen en een technische en functionele binding hebben. Beide bedrijven gebruiken dezelfde inrit en delen riolering en energievoorzieningen. Daarnaast gebruiken beide bedrijven dezelfde weegbrug en ook de zogenoemde strooihal wordt door beide bedrijven gebruikt.
Verweerder heeft gesteld dat hij op basis van de aanvraag, zoals die is ingediend, dient te beoordelen of sprake is van één of twee inrichtingen. Op bijlage 2 bij de aanvraag ‘Tekening locatie en grens inrichting’ is de grens tussen de beide inrichtingen met een rode lijn aangegeven. Er is sprake van een zeer geringe mate van zowel technische als functionele binding tussen de inrichtingen. Dit betreft het gezamenlijk gebruik van de strooihal, een weegbrug, de in- en uitrit en de energievoorzieningen, waarbij de kosten worden verrekend. Er is echter geen enkele organisatorische binding tussen Rova en Remondis, terwijl juist aan een dergelijke binding (waarbij het gaat om de vraag wie de feitelijke zeggenschap heeft over de activiteiten in de inrichting) doorslaggevend belang toekomt.
In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is, voor zover hier relevant, bepaald dat als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele binding hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zoals onder meer verwoord in de uitspraken van 24 december 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2503) en 21 juli 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AQ3623) is het bestaan van enkele functionele en technische bindingen tussen bedrijven bij het ontbreken van relevante organisatorische bindingen onvoldoende om uit te gaan van één inrichting. Tussen partijen is niet in geschil dat van een organisatorische binding tussen Rova en Remondis geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het ontbreken van deze organisatorische binding en dus niet de beperkte technische en functionele binding tussen de bedrijven terecht doorslaggevend geacht voor de beantwoording van de vraag of sprake is van één inrichting. Verweerder heeft het bedrijf van Remondis dus terecht als een aparte inrichting aangemerkt.
3. Eisers betogen dat zij betwijfelen of de inrichting kan voldoen aan de geldende eisen voor veiligheid, geluid en emissies naar lucht. Zij stellen dat om die reden een milieueffectrapportage (mer) had moet worden opgesteld.
In het bestreden besluit is aangegeven dat de aangevraagde activiteiten vallen onder de categorieën D 18.3, D 18.6 en D 18.7 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer), maar dat zij blijven onder de in categorie D 18.1 genoemde drempelwaarde. Dit betekent, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit mer, dat er alleen een mer hoeft te worden opgesteld als niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In paragraaf 2.2 van de procedurele overwegingen van de verleende vergunning (het bestreden besluit) heeft verweerder toegelicht hoe hij aan de hand van de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project tot de conclusie is gekomen dat kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Voor wat betreft de aspecten veiligheid, geluid en emissies naar lucht wordt verwezen naar de verschillende hoofdstukken uit de vergunning. In deze hoofdstukken is nader gespecificeerd welke rapporten aan de verlening van de vergunning ten grondslag liggen.
De rechtbank ziet in het enkele, niet nader onderbouwde betoog van eisers dat zij (kennelijk) twijfels hebben ten aanzien van de verrichte onderzoeken geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verweerder heeft dus terecht gesteld dat het opstellen van een mer niet noodzakelijk is.
Activiteit afwijken van het bestemmingsplan
4. De gronden waarop de inrichting is gelegen hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijventerrein 1’, met de nadere aanduiding 3.2. Op deze gronden mogen op grond van artikel 5.12 van de planregels slechts bedrijven worden gevestigd in de milieucategorie 1 tot en met 3.2 van de bij de regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op grond van artikel 47.4.a. van de planregels zijn risicovolle inrichtingen hiervan uitgezonderd. Op grond van artikel 5.3 van de planregels wordt tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een activiteiten die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). De activiteiten van Remondis vallen onder het Bevi. De gronden waarop de inrichting van Remondis is gelegen, zijn op het grond van het bestemmingsplan niet als zodanig bestemd. De vergunde afwijking van het bestemmingsplan betreft het toestaan aan Remondis van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten die onder het Bevi vallen.
5. Eisers betogen dat derden mogelijk zijn benadeeld doordat in de tweede ontwerpbeschikking stond vermeld dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2ᵒ, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht van het bestemmingsplan zou worden afgeweken, terwijl het bestreden besluit uiteindelijk op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo is genomen. Eisers stellen dat hierdoor extra informatie is toegevoegd die in de fase van het ontwerpbesluit niet voor een ieder beschikbaar was.
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing van de tweede ontwerpbeschikking van 28 april 2015 is toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort bij brief van 20 januari 2015 positief heeft geadviseerd over het planologisch toestaan van de activiteiten van Remondis. In die brief is toegelicht dat een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik dient te voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt in dat er vanuit milieu-oogpunt (geluid, externe veiligheid, geur, stof en luchtkwaliteit) geen belemmeringen mogen zijn en dat de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en toekomstige ontwikkelingen niet onevenredig mogen worden beperkt. In de brief van 20 januari 2015 is, mede op basis van rapporten over externe veiligheid, geluid en luchtkwaliteit, geadviseerd de vergunning te verlenen. Eisers betwisten niet dat de ruimtelijke onderbouwing uit de ontwerpbeschikking van 28 april 2015 kan dienen als grondslag van het bestreden besluit dat op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo is genomen. Hun betoog dat er nadien nog informatie is toegevoegd is niet met feiten onderbouwd. Gelet hierop valt niet in te zien dat derden zijn benadeeld door het enkele feit dat de ontwerpbeschikking uitging van een andere procedurele grondslag dan het bestreden besluit.
6. Ter zitting hebben eisers betoogd dat het toestaan van een afwijking van het bestemmingsplan op deze locatie niet anders dan in strijd met het gemeentelijk beleid moet zijn, omdat het niet voorstelbaar is dat verweerder een bestaande inrichting, die valt onder het Bevi, niet als zodanig in het bestemmingsplan heeft opgenomen.
Verweerder heeft toegelicht dat een omissie is geweest dat de inrichting niet als zodanig in het bestemmingsplan is opgenomen. Indien het de bedoeling was geweest om een dergelijke grote inrichting, die al sinds 1860 op deze locatie zit en in vorige bestemmingsplannen als zodanig was bestemd, weg te bestemmen, had dit zeker in de toelichting bij het bestemmingsplan gestaan.
Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het vergunnen van de inrichting op deze locatie in strijd is met gemeentelijk beleid. Verweerder heeft onweerspoken gesteld dat uit de toelichting bij het bestemmingsplan niet blijkt dat het de bedoeling is geweest om de inrichting weg te bestemmen en ook anderszins is niet gebleken van aanknopingspunten voor de stelling van eisers. De rechtbank acht het aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, sprake is van een omissie van de planwetgever.
7. Eisers betogen verder dat verweerder de vergunning om af te wijken van het bestemmingsplan had moeten weigeren vanwege een binnen de 10-6-contour voor plaatsgebonden risico (PR-contour) gelegen bedrijfsverzamelgebouw. Dit bedrijfsverzamelgebouw is in zijn huidige vorm een beperkt kwetsbaar object, dat onder omstandigheden binnen de PR-contour is toegestaan. Het gebouw is echter, vanwege de mogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse biedt ook aan te merken als een geprojecteerd kwetsbaar object, hetgeen binnen de PR-contour niet is toegestaan.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebouw aan de [adres] , waarvan eisers eigenaar respectievelijk gebruiker zijn, niet is gelegen binnen de PR-contour van de inrichting van Remondis. Nu de normen van het Bevi en de omzetting daarvan in het kader van een goede ruimtelijke ordening wat betreft het bedrijfsverzamelgebouw niet strekken tot de bescherming van de belangen van eisers, ziet de rechtbank aanleiding dit betoog in zoverre buiten bespreking te laten. Zij verwijst in dit verband naar de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2382).
8. Eisers betogen dat bij het geluidsrapport van Grontmij van 16 september 2013, dat ten grondslag ligt aan de vergunde afwijking, ten onrechte niet ook het geluidsniveau ter plaatse van hun gebouw aan de [adres] is betrokken. Eisers betogen dat verweerder dit aspect had moeten toetsen in het kader van de vraag of het vergunnen van de afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het feit dat het gebouw is gelegen op hetzelfde gezoneerde industrieterrein als de inrichting betekent volgens eisers niet dat verweerder dit aspect niet hoefde te toetsen.
Verweerder betoogt dat eisers voor wat betreft het aspect geluid niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt omdat zij geen hinder van enige betekenis ondervinden. Volgens verweerder is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Hij heeft verder toegelicht dat op een gezoneerd industrieterrein geen grenswaarden gelden en dat in de omgevingsvergunning voor het gebruik van het gebouw van eisers als school is bepaald dat deze geen belemmering mag vormen voor de milieugebruiksruimte van de omliggende bedrijven. Rova en Remondis hebben ter zitting gesteld dat zij alsnog onderzoek hebben verricht naar de geluidsbelasting ter plaatse van het gebouw van eisers. Zij hebben een uitdraai overgelegd, waaruit blijkt dat aldaar de maximale belasting in de dagperiode 45,4 dB(A) bedraagt.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat er aanleiding is om het beroep voor wat betreft het aspect geluid niet-ontvankelijk te verklaren. De normen wat betreft geluid strekken ook ter bescherming van de belangen van eisers. Dit betekent dat zij ook dit aspect in beroep aan de orde kunnen stellen. Verweerder stelt evenwel terecht dat op een gezoneerd industrieterrein geen maximaal geluidsniveau ter plaatse van een geluidsgevoelige bestemming geldt. Dit neemt echter niet weg dat het niet is uitgesloten dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening toch aanleiding kan zien om aanvullende voorschriften hieromtrent te stellen. In het onderhavige geval heeft verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daar, voor wat betreft de op het industrieterrein vergunde school/dagopvang geen aanleiding voor is. Daarbij is met name van belang dat eisers ter zitting hebben erkend dat zij feitelijk geen geluidsoverlast van de inrichting ondervinden. Zij hebben ook niet betwist dat de door Rova en Remondis overgelegde uitdraai een reëel beeld geeft van de situatie.
Conclusie
9. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: