Home

Rechtbank Midden-Nederland, 17-02-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:901, UTR 14/5883

Rechtbank Midden-Nederland, 17-02-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:901, UTR 14/5883

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
17 februari 2015
Datum publicatie
17 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2015:950
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 14/5883

Inhoudsindicatie

Beroep tegen sluiting Eetcafé naam en intrekking exploitatie- en drank- en horecavergunning

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 14/5883

[eiser], h.o.d.n. Eetcafé [naam] te [vestigingsplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L. de Leon),

en

de burgemeester van Amersfoort, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder het horecabedrijf van eiser met onmiddellijke ingang gesloten tot 19 maart 2014.

Bij besluit van 18 maart 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder het horecabedrijf van eiser gesloten met ingang van 19 maart 2014 voor een periode van zes maanden. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder de aan eiser verleende exploitatievergunning en de Drank-en Horecawetvergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken.

Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.

Op 28 maart 2014 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 8 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen (UTR 14/2257).

Op 19 mei 2014 heeft eiser de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 30 juni 2014 is het verzoek wederom afgewezen (UTR 14/3036).

Bij besluit van 19 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank merkt allereerst op dat zij geen aanleiding heeft gezien om, zoals eiser bij brief van 16 december 2014 heeft verzocht, de behandeling van onderhavige zaak aan te houden in verband met de behandeling van de strafzaak tegen eiser op 8 januari 2015. De rechtbank beoordeelt in onderhavige procedure immers of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. De uitkomst van de strafzaak staat daar naar het oordeel van de rechtbank los van. De rechtbank heeft het verzoek daarom afgewezen.

2. Op 7 maart 2014 heeft de politie een inval gedaan bij het horecabedrijf van eiser. Naar aanleiding hiervan is door de Dienst Regionale Recherche van de politie Midden Nederland op 13 maart 2014 een bestuurlijke rapportage opgesteld. De bestuurlijke rapportage is door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit kort gezegd op het standpunt gesteld dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat in het horecabedrijf van eiser gelegenheid is gegeven tot illegaal gokken en het handelen in drugs. Hierin heeft verweerder aanleiding gezien het horecabedrijf van eiser op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten, en de aan eiser verleende exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning op grond van artikel 1:6, onder b van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (APV), in samenhang met de artikelen 1:8 en 2:28a, tweede lid, van de APV, respectievelijk op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Drank- en Horecawet (Dhw) in te trekken.

4. Eiser voert aan dat sprake is van schending van het beginsel van “equality of arms” nu hij noch zijn gemachtigde kennis heeft kunnen nemen van de bestuurlijke rapportage. De bestuurlijke rapportage is volgens eiser essentieel voor de waardering van de feiten en omstandigheden. Eiser heeft slechts geanonimiseerde politiegegevens kunnen inzien.

5. De rechtbank constateert dat eiser, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, inmiddels inzage heeft verkregen in de (niet-geanonimiseerde versie van de) bestuurlijke rapportage van 13 maart 2014. Eiser heeft desgevraagd verklaard de beroepsgrond desondanks te willen handhaven omdat er volgens hem gedurende de bezwaarprocedure geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Eiser kon immers gedurende de bezwaarprocedure, anders dan verweerder, geen kennis nemen van de bestuurlijke procedure. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan, in navolging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2014 (UTR 14/3036), als volgt.

6. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bevat minimumnormen voor een eerlijke procesvoering. Deze normen zijn echter niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. Het eerste lid van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betreffende het achterhouden of geheim houden van inlichtingen of stukken, houdt een beperking in van het beginsel van openbaarheid en dat van “equality of arms”. Het artikel bepaalt evenwel dat deze beperking slechts om “gewichtige redenen” kan worden aangebracht. Het derde lid draagt de toetsing daarvan aan de rechter op. Indien de rechter de beperking gerechtvaardigd acht, dan is het ingevolge het vijfde lid aan de andere partij overgelaten om te beslissen of de rechter mede op grondslag van de aan kennisneming door haar onttrokken inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De beperkingsmogelijkheid is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daardoor niet in zijn essentie wordt beperkt. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 juni 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AB6602).

7. Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 juni 2014 voorts heeft overwogen, heeft de rechtbank bij de beslissingen van 16 april 2014 en 23 april 2014 bepaald dat de door verweerder gevraagde beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportage en de twee processen-verbaal gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de bestuurlijke rapportage voor een groot deel uit politiegegevens bestaat, die herleidbaar zijn tot personen. Voor zover het niet gaat om politiegegevens is terecht verzocht om geheimhouding, omdat het strafrechtelijk onderzoek in welk kader de bestuurlijke rapportage is opgesteld, op dat moment nog niet was afgerond en het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten kan worden geschaad indien de bestuurlijke rapportage aan verzoeker zou worden verstrekt. De voorzieningenrechter is in de uitspraak van 8 mei 2014 (UTR 14/2257), alsook in de uitspraak van 30 juni 2014 uitgegaan van een gerechtvaardigde beperking van het recht op gelijke proceskansen (“equality of arms”) vanwege gewichtige redenen. Het recht op een eerlijke procesvoering is daardoor in essentie niet geschonden. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.

8. Eiser voert verder aan dat verweerder gebruik heeft gemaakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Vanwege het gebrek aan recente en veredelde informatie was er volgens eiser onvoldoende grond voor de inval op 7 maart 2014.

9. De rechtbank stelt vast dat het bevel tot onmiddellijke sluiting, het primaire besluit I, is gebaseerd op hetgeen door de politie bij de inval op 7 maart 2014 is geconstateerd. Het primaire besluit II, de tijdelijke sluiting van het horecapand en de intrekking van de aan eiser verleende exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning, alsmede het bestreden besluit, is gebaseerd op de bestuurlijke rapportage van 13 maart 2014.

10. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs overweegt de rechtbank dat, voor zover hier al sprake van zou zijn, in het bestuursrecht zodanig bewijs alleen dan niet is toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar zou moeten worden geacht. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 22 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3222). Van een dergelijke handelwijze door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft dit verder ook niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.

11. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte de aangetroffen drugs heeft aangemerkt als handelsvoorraad om toepassing van artikel 13b van de Opiumwet te rechtvaardigen. De omstandigheden waaronder de drugs zijn aangetroffen duiden volgens eiser eerder op de aanwezigheid van meerdere gebruikershoeveelheden in plaats van een handelshoeveelheid. Er bestaat volgens eiser dan ook onvoldoende grond voor de conclusie dat de drugs bestemd zouden zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, en dat eiser de handel daarin zou hebben gefaciliteerd. Ook andere omstandigheden, zoals het ontbreken van aan drugshandel te relateren voorwerpen, wijzen er volgens eiser op dat sprake is van gebruikershoeveelheden. Hier is verweerder niet op ingegaan, aldus eiser. Eiser verwijst voorts naar de door hem overgelegde verklaringen van bezoekers die bij de inval zijn aangehouden en van andere bezoekers. Volgens eiser komt uit deze verklaringen niet het beeld naar voren dat eiser in drugs handelt, dan wel hiertoe de gelegenheid biedt.

12. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

13. Uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3702), blijkt dat voor toepassing van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid niet is vereist dat onomstotelijk is bewezen dat een middel als bedoeld in die bepaling is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Voldoende is dat de burgemeester dit aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij mag een bestuursorgaan, zoals eveneens volgt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de eerder genoemde uitspraak van 22 juli 2011, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.

14. Voorts blijkt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362) dat voor de beoordeling of een hoeveelheid aangetroffen drugs erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, in redelijkheid kan worden aangesloten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de bestuurlijke rapportage, welke op ambtseed is opgemaakt, mogen aannemen dat er bij de inval door de politie op 7 maart 2014 in totaal 3,86 gram harddrugs is aangetroffen en 18,12 gram softdrugs. Nu deze hoeveelheden groter zijn dan de onder rechtsoverweging 14 genoemde hoeveelheden voor eigen gebruik, heeft verweerder in beginsel aannemelijk mogen achten dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.

16. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet het tegendeel aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan eiser heeft betoogd is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat slechts gebruikershoeveelheden onder de bezoekers – dan wel op de grond – zijn aangetroffen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in de bestuurlijke rapportage is vermeld dat bij fouillering van een van de bezoekers van het eetcafé 6,25 gram softdrugs is aangetroffen en dat bij doorzoeking van het eetcafé onder de bank waarop deze bezoeker zat een bol met 11,87 gram softdrugs is aangetroffen. Hiermee is aannemelijk, aldus de bestuurlijke rapportage, dat deze persoon een handelshoeveelheid drugs bij zich had en in het eetcafé handelde in verdovende middelen. Voorts is in de bestuurlijke rapportage vermeld dat bij twee personen een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen van respectievelijk 0,91 gram cocaïne en 1,65 gram heroïne. Voorts is bij de doorzoeking van het eetcafé op de grond een handelshoeveelheid cocaïne aangetroffen in de vorm van een bol van 2,23 gram. Dat de drugs niet achter de toonbank of onder het personeel zijn aangetroffen doet, zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 juni 2014 ook reeds heeft overwogen, niet ter zake. Het gaat immers om de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand. Voorts geldt dat voor de gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet niet is vereist dat de drugs worden verhandeld in de inrichting waarin deze worden aangetroffen. De bevoegdheid is ook van toepassing als in een inrichting drugs worden aangetroffen die elders worden verkocht, maar in of vanuit de inrichting worden afgeleverd of verstrekt. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2365). De omstandigheid dat aan drugshandel te relateren voorwerpen ontbreken, wat er volgens eiser op wijst dat sprake is van gebruikershoeveelheden, doet naar het oordeel van de rechtbank, wat hier verder ook van zij, aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van de door eiser ingediende verklaringen van bezoekers van het eetcafé, welke aanvankelijk per abuis niet bij het dossier zaten en welke ter zitting alsnog bij het dossier zijn gevoegd, overweegt de rechtbank dat verweerder op basis van deze verklaringen geen aanleiding heeft hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de bestuurlijke rapportage, temeer nu hieruit niet blijkt dat in het eetcafé geen drugshandel plaatsvond. Dat verschillende bezoekers hebben verklaard om hen moverende redenen alle vragen van de politie met ‘ja’ te hebben beantwoord, en dat verschillende andere bezoekers hebben verklaard dat het hen nooit is opgevallen dat er in drugs zou worden gehandeld en dat zij nooit iets verdachts hebben gezien, doet immers aan de constateringen van de politie in de bestuurlijke rapportage niet af.

17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van handel in verdovende middelen. Zodoende was verweerder bevoegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.

18. Eiser voert voorts aan dat de sluiting van zes maanden onvoldoende is gemotiveerd, met name wanneer dit wordt afgezet tegen de financiële belangen van eiser. Een beleid hieromtrent ontbreekt, aldus eiser.

19. Vooropgesteld moet worden dat, zoals blijkt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de eerdergenoemde uitspraak van 19 juni 2013, de duur van de sluiting op terughoudende wijze moet worden getoetst.

20. Verweerder heeft in het bestreden besluit van groot belang geacht dat de openbare orde en veiligheid van de nabije woon- en leefomgeving van het eetcafé blijft gehandhaafd, en dat de bekendheid van het eetcafé als locatie waar in drugs wordt gehandeld wordt doorbroken. Verweerder heeft hiervoor een periode van zes maanden noodzakelijk geacht. Aan de omstandigheid dat eiser gedurende deze periode geen inkomsten kan verwerven met de exploitatie van het eetcafé heeft verweerder minder gewicht toegekend dan aan het belang bij het tegengaan van drugshandel en de bescherming van de nabije woonomgeving van het eetcafé. Verweerder heeft voorts ter zitting toegelicht dat, zoals ook in het primaire besluit II is vermeld, in de belangenafweging mede de omstandigheid is betrokken dat op de plaats van het eetcafé eerder een coffeeshop was gevestigd, en dat deze locatie derhalve in het verleden ook bekend heeft gestaan als een locatie waar in drugs werd gehandeld.

21. Dit laatste, te weten de omstandigheid dat op de locatie van het eetcafé eerder een coffeeshop was gevestigd en dat deze locatie derhalve ook toentertijd bekend heeft gestaan als locatie waar in drugs gehandeld werd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid bij zijn belangenafweging kunnen betrekken. Eiser is immers niet betrokken geweest bij de exploitatie van deze coffeeshop, zodat dit naar het oordeel van de rechtbank ook niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Dit doet er echter niet aan af dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank desondanks, gelet op de overige bij de belangenafweging betrokken aspecten, in onderlinge samenhang bezien, in redelijkheid heeft kunnen besluiten het eetcafé voor de duur van zes maanden te sluiten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank veel gewicht mogen toekennen aan het belang om de bekendheid van het eetcafé als locatie waar in drugs wordt gehandeld te doorbreken, alsook aan het belang van de openbare orde en veiligheid van de nabije woon- en leefomgeving van het pand. Daarbij overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser door de sluiting van het pand financieel nadeel lijdt, een direct gevolg is van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid, en dit onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting van het eetcafé voor de duur van zes maanden heeft kunnen besluiten. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.

22. Eiser betoogt voorts dat geen sprake is van gelegenheid geven tot illegaal gokken als bedoeld in artikel 1(a) van de Wet op de Kansspelen (WoK). De door verweerder geschetste situatie valt volgens eiser niet onder artikel 1(a) van de WoK. Er zijn volgens eiser bovendien onvoldoende aanwijzingen dat eiser kansspelen zou faciliteren.

23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de bestuurlijke rapportage, alsmede op basis van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 21 maart 2014 (procesverbaalnummer 2013156840-18012-1) en 8 april 2014 (procesverbaalnummer 2013156840-18012-2) voldoende aannemelijk mogen achten dat in het eetcafé overtredingen van artikel 1 van de WoK hebben plaatsgevonden. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de bestuurlijke rapportage en uit de processen-verbaal blijkt dat er in het eetcafé een tweetal computers is aangetroffen waarop het mogelijk was om digitaal deel te nemen aan kansspelen van de organisatie Xlive. In het eetcafé is tevens een printer aangetroffen waarop zogenaamde “wedtickets” kunnen worden geprint. Bij verschillende bezoekers zijn geprinte wedtickets aangetroffen met daarop weddenschappen van 4 en 7 maart 2014. Uit het proces-verbaal van 8 april 2014 blijkt dat één van die ticketnummers op de computer van eiser is aangetroffen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt voorts dat spelers zonder een door de horecaonderneming afgesloten contract met Xlive geen toegang kunnen krijgen tot de servers van Xlive en dat het ook niet mogelijk is dat klanten zelf een laptop meenemen en daarmee Xlive kansspelen spelen, dan wel dat zij dit doen op een willekeurige op het internet aangesloten computer. Dat eiser niet op de hoogte was van Xlife, noch van de betreffende printer waarop wedtickets geprint konden worden, noch van de geprinte tickets doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de inhoud van de bestuurlijke rapportage en de processen-verbaal. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

24. Verder voert eiser aan dat er geen sprake is van slecht levensgedrag ten aanzien van zijn persoon. De intrekking van de aan eiser toegekende exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning heeft evenwel tot gevolg dat een nieuwe aanvraag door eiser geen kans van slagen heeft. Eiser is daarom van mening dat zijn belangen bij het intrekken van de vergunningen onvoldoende zijn meegewogen.

25. Op grond van artikel 1:6, aanhef en onder b, van de APV kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.

Op grond van artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu

Op grond van artikel 2:28a, tweede lid, van de APV kan de burgemeester, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dhw wordt een vergunning ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 gestelde eisen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dhw wordt een vergunning ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dhw voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de volgende eisen:

a. zij hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;

b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

c. zij mogen niet onder curatele staan.

26. De rechtbank stelt vast dat in de APV geen nadere omschrijving is gegeven van het begrip slecht levensgedrag. Evenmin is bij of krachtens de Dhw een nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. De rechtbank leidt hieruit af, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5952), dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dit betekent dat verweerder bij zijn beoordeling van het levensgedrag in redelijkheid de inhoud van de bestuurlijke rapportage heeft kunnen betrekken. Nu verweerder, zoals reeds is overwogen, op basis van de bestuurlijke rapportage voldoende aannemelijk heeft mogen achten dat in het horecapand gelegenheid is gegeven tot het handelen in drugs en illegaal gokken, heeft verweerder zich op basis hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking van de exploitatievergunning noodzakelijk is vanwege de bescherming van de openbare orde en veiligheid. Daarbij heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser tekort is geschoten in de wijze van de bedrijfsvoering. Dat ten aanzien van eiser als persoon geen sprake is van slecht levensgedrag, maakt niet dat de openbare orde niet is aangetast of dreigt te worden aangetast. Voorts maakt de omstandigheid dat het indienen van een nieuwe aanvraag door eiser geen kans van slagen heeft niet dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen gebruik heeft kunnen maken, en dat verweerder aldus aan het belang van de openbare orde en veiligheid meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van eiser bij behoud van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.

27. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel