Home

Rechtbank Midden-Nederland, 25-06-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6309, UTR 14/3189

Rechtbank Midden-Nederland, 25-06-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6309, UTR 14/3189

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
25 juni 2015
Datum publicatie
27 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2015:6309
Zaaknummer
UTR 14/3189

Inhoudsindicatie

Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de Adviescommissie Mobiliteit heeft bepaald dat bij het stapelen van meerdere periodes om tot de eis van een mobiliteit van 12 maanden te komen, geen sprake mag zijn van intervallen van meer dan 3 maanden. In het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit op 11 juli 2012, is wel het volgende opgenomen: “De periode van minimaal 12 maanden moet aaneengesloten zijn. Is dit niet het geval, dan wordt er kritisch maar ruimhartig naar gekeken. Deeltijd = voltijd (gelijke behandeling).” Uit het verslag van de overlegvergadering tussen de korpsleiding en de OR van 30 augustus 2012 blijkt voorts dat de korpsleiding achter de ruimhartige toepassing staat, maar bij de stapeling van periodes wel een reële tijdspanne tussen de periodes verwacht, zodat de medewerker in geest en in letter van het eigen werk is weggeweest. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, maar de rechtbank ziet in dit beleid geen aanknopingspunten voor het aannemen van een arbitraire grens van 3 maanden. Het idee achter het stellen van de eis van een verplaatsing van ‘12 maanden aaneengesloten’ is dat het de medewerker in staat stelt een brede kennis en ervaring op te doen, waarbij in deze termijn alle ins en outs binnen het werk geacht worden een keer de revue gepasseerd te zijn. Deze gedachte heeft verweerder in het bestreden besluit II niet verlaten. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder, in het bestreden besluit II, onder verwijzing naar de brief van 26 maart 2012 van de korpsleiding aan de OR, heeft geschreven dat een mobiliteitsstap een betekenisvolle stap is die bijdraagt aan de individuele ontwikkeling van de medewerker. De rechtbank acht het stellen van een arbitraire grens van 3 maanden aan het tijdsverloop in dit geval geen recht doen aan de omstandigheden van het geval, nu het enkele tijdsverloop niets zegt over de manier waarop de verschillende werkzaamheden, zowel organisatorisch als werkinhoudelijk, worden ervaren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het stellen van een arbitraire grens van 3 maanden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. De motivering van verweerder in het bestreden besluit II dat hij de grens van 3 maanden consequent en in alle gevallen op dezelfde wijze heeft toegepast, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat verweerder daarmee geen inhoudelijk gemotiveerde reden geeft voor het stellen van de grens van 3 maanden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aan het mobiliteitsvereiste heeft voldaan omdat het tijdsverloop tussen het einde van de werkzaamheden van eiser voor het woninginbrakenteam in augustus 2011 en de start van zijn werkzaamheden voor de backoffice in januari 2012 de grens van 3 maanden heeft overschreden en dus te groot is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het kritisch maar ruimhartig beoordelen van individuele mobiliteitsstappen, waarbij sprake moet zijn van een reële tijdspanne tussen de te stapelen periodes, van geval tot geval moet beoordelen of de medewerker een brede kennis en ervaring heeft opgedaan waarbij alle ins en outs binnen het werk een keer de revue zijn gepasseerd. Dit had verweerder ook in het geval van eiser moeten doen. Voor het daarbij hanteren van een arbitraire grens van 3 maanden is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bestreden besluiten I en II onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 14/3189

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.I. Meijering),

en

De Korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.D.W. Smit – van Valkenhoef).

Procesverloop

Voor het procesverloop wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 23 januari 2015 (de tussenuitspraak).

In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van

15 mei 2014 (het bestreden besluit I) te herstellen.

Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij besluit van 16 maart 2015 (het bestreden besluit II) het bestreden besluit I herroepen voor zover daarin is bepaald dat eisers periode van mobiliteit niet voldoet aan de twaalfmaanden-eis. Voor het overige heeft verweerder het bestreden besluit I in stand gelaten.

Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.

De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.

2. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II.

3. In het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I herroepen voor zover daarin is bepaald dat eisers periode van mobiliteit niet voldoet aan de twaalfmaanden-eis.

Verweerder gaat voor de totale periode van mobiliteit thans uit van 12 maanden, waarvan 10 maanden aaneengesloten en, na een interval van 4 maanden, nogmaals 2 maanden.

4. Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit II het standpunt ingenomen dat eiser voorafgaand aan de periode van mobiliteit van 12 maanden niet mobiel is geweest. De opleidingsperiode noch de functies die eiser voor zijn aanstelling in de functie van politieagent A heeft vervuld, tellen mee voor het voldoen aan de mobiliteitseis, aldus verweerder. Eiser heeft hier in zijn zienswijze geen gronden tegen gericht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat eiser zich bij dit standpunt van verweerder heeft neergelegd en dat standpunt dus niet in geschil is.

5.1

Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit II een nadere motivering gegeven van zijn stelling dat bij het stapelen van meerdere periodes om tot de eis van een mobiliteit van 12 maanden te komen een grens van 3 maanden tussen verschillende standplaatsen moet worden gehanteerd. Verweerder heeft toegelicht dat tussen de korpsleiding en de OR is overeengekomen dat ook opeenvolgende periodes van mobiliteit meetellen mits er sprake was van een reële tijdspanne tussen de verschillende periodes van mobiliteit. Omdat een reële tijdspanne ruimte laat voor interpretatie is daaraan door de Adviescommissie Mobiliteit in haar advisering een grens gesteld van 3 maanden. Dit is door haar niet schriftelijk vastgelegd maar zij heeft wel in alle haar voorgelegde gevallen geadviseerd een stapeling van periodes van mobiliteit niet mee te tellen als sprake is van een interval tussen periodes van groter dan 3 maanden, aldus verweerder. Dit advies is door de toenmalige korpsleiding in alle gevallen overgenomen. De grens van 3 maanden is volgens verweerder naar haar aard arbitrair – de grens had ook bij 2 of 5 maanden gelegd kunnen worden – maar het beleid, waarbij een interval van 3 maanden is gehanteerd, is consequent en in alle gevallen op dezelfde wijze toegepast, aldus verweerder. Verweerder kan de rechtbank volgen in haar overweging dat het enkele tijdsverloop op zich niets zegt over de manier waarop de verschillende werkzaamheden zowel organisatorisch als inhoudelijk worden ervaren, maar dat laat volgens verweerder onverlet dat juist ter voorkoming van willekeur en rechtsongelijkheid een objectieve grens is gesteld, die consequent is toegepast. Verweerder ziet in het geval van eiser geen aanleiding om af te wijken van het beleid zoals dat consequent is uitgevoerd.

5.2

Onder verwijzing naar het advies van de bezwarenadviescommissie van 19 maart 2014 heeft eiser in zijn zienswijze aangevoerd dat verweerder geen arbitraire grens van 3 maanden had mogen trekken, nu die grens op geen enkele manier naar buiten toe is gecommuniceerd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat een grens van 3 maanden zich naar haar aard niet verdraagt met verweerders uitvoeringsbeleid van ‘kritisch maar ruimhartig beoordelen’. Daarmee is namelijk iedere ruimte weggenomen voor een inhoudelijke beoordeling van individuele mobiliteitsstappen. Bovendien is de grens van 3 maanden willekeurig getrokken. Verder heeft eiser gewezen op het oordeel van de bezwarenadviescommissie in haar advies van 19 maart 2014 dat verweerder er niet in is geslaagd de commissie ervan te overtuigen dat een periode van 4 maanden zodanig is dat er geen sprake meer is van een reële tijdspanne. De ervaring opgedaan in de verschillende perioden in het andere taakveld kan volgens de commissie bij een interval van 4 maanden nog immer waarde hebben.

5.3

In haar tussenuitspraak van 23 januari 2015 heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat de Adviescommissie Mobiliteit een grens van 3 maanden heeft getrokken. In het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit op 11 juli 2012, is wel het volgende opgenomen: “De periode van minimaal 12 maanden moet aaneengesloten zijn. Is dit niet het geval, dan wordt er kritisch maar ruimhartig naar gekeken. Deeltijd = voltijd (gelijke behandeling).” Uit het verslag van de overlegvergadering tussen de korpsleiding en de OR van 30 augustus 2012 blijkt voorts dat de korpsleiding achter de ruimhartige toepassing staat, maar bij de stapeling van periodes wel een reële tijdspanne tussen de periodes verwacht, zodat de medewerker in geest en in letter van het eigen werk is weggeweest. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, maar de rechtbank ziet in dit beleid geen aanknopingspunten voor het aannemen van een arbitraire grens van 3 maanden. Zoals ter zitting is besproken en overigens ook in het bestreden besluit I is aangegeven, is het idee achter het stellen van de eis van een verplaatsing van ‘12 maanden aaneengesloten’ dat het de medewerker in staat stelt een brede kennis en ervaring op te doen, waarbij in deze termijn alle ins en outs binnen het werk geacht worden een keer de revue gepasseerd te zijn. Deze gedachte heeft verweerder in het bestreden besluit II niet verlaten. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder, in het bestreden besluit II op pagina 3, onder verwijzing naar de brief van 26 maart 2012 van de korpsleiding aan de OR, heeft geschreven dat een mobiliteitsstap een betekenisvolle stap is die bijdraagt aan de individuele ontwikkeling van de medewerker. De rechtbank acht het stellen van een arbitraire grens van 3 maanden aan het tijdsverloop in dit geval geen recht doen aan de omstandigheden van het geval, nu het enkele tijdsverloop niets zegt over de manier waarop de verschillende werkzaamheden, zowel organisatorisch als werkinhoudelijk, worden ervaren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het stellen van een arbitraire grens van 3 maanden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. De motivering van verweerder in het bestreden besluit II dat hij de grens van 3 maanden consequent en in alle gevallen op dezelfde wijze heeft toegepast, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat verweerder daarmee geen inhoudelijk gemotiveerde reden geeft voor het stellen van de grens van 3 maanden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aan het mobiliteitsvereiste heeft voldaan omdat het tijdsverloop tussen het einde van de werkzaamheden van eiser voor het woninginbrakenteam in augustus 2011 en de start van zijn werkzaamheden voor de backoffice in januari 2012 de grens van 3 maanden heeft overschreden en dus te groot is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het kritisch maar ruimhartig beoordelen van individuele mobiliteitsstappen, waarbij sprake moet zijn van een reële tijdspanne tussen de te stapelen periodes, van geval tot geval moet beoordelen of de medewerker een brede kennis en ervaring heeft opgedaan waarbij alle ins en outs binnen het werk een keer de revue zijn gepasseerd. Dit had verweerder ook in het geval van eiser moeten doen. Voor het daarbij hanteren van een arbitraire grens van 3 maanden is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bestreden besluiten I en II onvoldoende gemotiveerd.

6.1

Verweerder heeft in het bestreden besluit II vervolgens gemotiveerd waarom hij zich heeft aangesloten bij het advies van de Commissie Mobiliteit van 3 april 2013 waarin wordt aangegeven dat de werkzaamheden die eiser binnen de diverse rechercheteams heeft uitgevoerd, door de commissie niet als verdiepend/verbredend maar meer in het verlengde van de werkzaamheden als politieagent B worden gezien. De reden waarom verweerder het advies van de commissie heeft overgenomen is – kort gezegd – gelegen in de deskundigheid die de commissie blijkens haar samenstelling heeft met betrekking de inhoud van de werkzaamheden van de functie politieagent B alsmede tot het werk binnen de wijkrecherche en het Woninginbrakenteam.

6.2

Eiser heeft hierover in zijn zienswijze gemotiveerd aangevoerd dat zijn werkzaamheden bij de wijkrecherche en het woninginbrakenteam voldoende verdiepend en verbredend zijn geweest en dat hij inhoudelijk aan de doelstelling van de mobiliteitseis heeft voldaan.

6.3

Zoals de rechtbank reeds in de tussenuitspraak heeft overwogen, heeft de Commissie Mobiliteit in haar advies van 3 april 2013 zonder nadere motivering aangegeven dat de werkzaamheden die eiser binnen de diverse rechercheteams heeft uitgevoerd, door de commissie niet als verdiepend/verbredend maar meer in het verlengde van de werkzaamheden als politieagent B worden gezien. Nu de commissie haar advies op dit punt niet heeft gemotiveerd, had verweerder niet zonder zelf nader te motiveren kunnen volstaan met een verwijzing naar het advies van de Commissie Mobiliteit. Dat de commissie ter zake deskundig is, zoals verweerder in het bestreden besluit II betoogt, maakt dat niet anders. Nu verweerder niet zelf heeft gemotiveerd – ook niet in zijn reactie op de tussenuitspraak – waarom de werkzaamheden die eiser binnen de diverse rechercheteams heeft uitgevoerd, door verweerder niet als verdiepend/verbredend maar meer in het verlengde van de werkzaamheden als politieagent B worden gezien, zijn de bestreden besluiten I en II onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

7. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat, zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen, geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Ter zitting is immers gebleken dat de betreffende collega, [X] ( [X] ), anders dan eiser, aanzienlijk langer dan 12 maanden bij de wijkrecherche werkzaam is geweest. Wat eiser hierover in zijn zijnswijze heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit de vraag kan betrekken of de door eiser verrichte werkzaamheden bij de wijkrecherche dezelfde waren als die van [X] en waarom de werkzaamheden van [X] wel als voldoende verbredend en verdiepend werden gezien.

8. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en de bestreden besluit I en II wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen.

9. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de thans door verweerder te nemen beslissing op bezwaar naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

10. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van

€ 165,- te vergoeden.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit I en het bestreden besluit II;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Jak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel