Home

Rechtbank Midden-Nederland, 21-05-2013, CA1542, 07.690165-11 (P)

Rechtbank Midden-Nederland, 21-05-2013, CA1542, 07.690165-11 (P)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
21 mei 2013
Datum publicatie
30 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2013:CA1542
Zaaknummer
07.690165-11 (P)

Inhoudsindicatie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gereden heeft.

Verdachte is door rood licht gereden en heeft geen voorrang verleend, tengevolge waarvan een ongeval is veroorzaakt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 07.690165-11 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 mei 2013

in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren op [1978] te [geboorteplaats],

wonende te [adres], [woonplaats].

1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting op 7 mei 2013 te Lelystad, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C. Grijsen, advocaat te Almere.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.J. Buis en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.

2 DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 13 juli 2011 te Almere als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Hogering, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,

- (met onverminderde snelheid) een kruising op te rijden en/of

- (daarbij) niet te stoppen voor een voor zijn rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of

- zich er niet, althans in onvoldoende mate van te vergewissen dat voornoemde kruising vrij was van verkeer,

- ten gevolge waarvan hij op/tegen een (voor verdachte van rechts komende) personenauto (bestuurd door [slachtoffer]) is gebotst,

waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten diffuus hersenletsel (ten gevolge waarvan mevrouw [slachtoffer] enkele maanden in coma heeft gelegen en/of ten gevolge waarvan zij nog steeds in een toestand van minimaal bewustzijn verkeert) en/of meerdere fracturen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;

althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 13 juli 2011 te Almere als bestuurder van een voertuig (bestelbus), daarmee rijdende op de weg, de Hogering,

- (met onverminderde snelheid) een kruising op is gereden en/of

- (daarbij) niet is gestopt voor een voor zijn rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of

- zich er niet, althans in onvoldoende mate van heeft vergewist dat voornoemde kruising vrij was van verkeer,

- ten gevolge waarvan hij op/tegen een (voor verdachte van rechts komende) personenauto (bestuurd door [slachtoffer]) is gebotst,

door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

3 DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Inleiding

Op 13 juli 2011 om 8.28 uur kregen verbalisanten kennis van een verkeersongeval op Hogering te Almere.

Ter plaatse zagen zij twee voertuigen met schade staan. De inzittenden van het voertuig voorzien van kenteken [kenteken] zaten beiden nog in het voertuig. De bestuurster zat bekneld in het voertuig, haar zoon zat op de bijrijdersstoel. Het andere voertuig voorzien van kenteken [kenteken] was onbemand. De bestuurder van dit voertuig stond er naast.

Beide inzittenden van het voertuig met kenteken [kenteken] zijn overgebracht naar het ziekenhuis.

Ter plaatse heeft de politie onderzoek gedaan naar de toedracht van de aanrijding.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Hij heeft daartoe aangegeven dat verdachte niet goed op de verkeerslichten heeft gelet. Het verkeerslicht voor verdachte moet reeds enige tijd op rood hebben gestaan, omdat het slachtoffer zich inmiddels op het kruispunt bevond. Verdachte is bovendien met onverminderde snelheid het kruispunt opgereden. Er is sprake van aanmerkelijk onoplettend verkeersgedrag.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit. Zij heeft daartoe aangegeven dat uit het dossier geconcludeerd kan worden dat verdachte door rood licht is gereden met een snelheid die lager ligt dan de maximum toegestane snelheid op de Hogering. Verdachte is niet bewust door rood gereden, maar realiseerde zich dit pas later. Hij had niet gedronken en was in zijn normale doen, voelde zich goed en had zijn volle aandacht bij het verkeer.

De raadsvrouw heeft onder meer verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (HR 1 juni 2004, LJN NJ2005/252) waaruit volgt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Zij heeft bepleit dat van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 in deze zaak geen sprake is, nu de gemaakte verkeersfout niet gepaard is gegaan met verzwarende omstandigheden.

Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte vrijgesproken moet worden van het ten laste gelegde roekeloos rijden.

Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd.

Het oordeel van de rechtbank

Het bewijs

Verdachte heeft verklaard dat hij bijna dagelijks, op werkdagen, dezelfde route rijdt en altijd tussen 8.00 uur en 8.20 uur. Verdachte rijdt in een voertuig van zijn werk, welk voertuig hij goed kent. Hij was in zijn normale doen en verkeerde niet onder invloed van alcohol, drugs, medicijnen of stress. Verdachte schat dat zijn snelheid 60 à 70 kilometer per uur bedroeg toen hij op de verkeerslichten afreed. Hij heeft verklaard dat hij voor zijn gevoel een groen verkeerslicht had. Op het moment dat hij onder het verkeerslicht doorreed, zag hij dat het verkeer van rechts begon te rijden. Op dat moment merkte hij op dat het verkeerslicht dat voor zijn rijbaan bedoeld was, rood licht uitstraalde. Verdachte heeft nog geremd, maar kon een aanrijding niet voorkomen. Met de voorzijde van de bus heeft verdachte de linkerzijkant van het voertuig van het slachtoffer geraakt.

Verdachte heeft voorts verklaard dat hij bekend is met de route die hij heeft gereden en dat hij vaker aanrijdingen heeft gezien op dit kruispunt, maar dat hij zijn rijgedrag daar niet op heeft aangepast, omdat hij het geen gevaarlijke kruising vindt.

De getuige [getuige 1] stond bij de verkeerslichten op de kruising van de Hogering/Traverse achter het voertuig, een Renault Clio, van het slachtoffer. Op het moment dat het verkeerslicht voor hen groen licht uitstraalde, trok de auto voor hem op en zag de getuige van links een bestelbus met een snelheid van ongeveer 70 à 80 kilometer per uur aan komen rijden. Hij zag dat de bestelbus tegen de Renault Clio aanreed. De bestuurder van de bestelbus vertelde dat hij door rood was gereden. Het slachtoffer was direct na de aanrijding niet meer aanspreekbaar. De getuige [getuige 2] bevestigt de verklaring van [getuige 1] en geeft daarbij aan dat hij schat dat de bestelbus ongeveer 80 kilometer per uur reed en op volle snelheid de rechterflank van de Renault Clio raakte.

Uit de verkeersongevalsanalyse blijkt dat de verkeersregelinstallatie naar behoren werkte, beide betrokken voertuigen in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud bevonden en geen gebreken vertoonden die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het ongeval en dat aan de hand van de botsdeformatie gesteld kan worden dat verdachte de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur, vrijwel zeker niet overschreden heeft.

Als gevolg van de aanrijding heeft het slachtoffer, [slachtoffer] 7 maanden in coma gelegen in meerdere ziekenhuizen en revalidatiecentra. Zij is op 1 februari 2013 naar huis gegaan, omdat zij uitbehandeld is. Zij verkeert in een toestand van laag bewustzijn. Uit de medische informatie van GGD Flevoland blijkt voorts dat er sprake was van hoogenergetisch letsel. Er was sprake van onder meer een schedelbasisfractuur, fracturen aan de halswervels, heiligbeen, schaambeen en heupkom. De diagnose werd gesteld op diffuse hersen(cel)beschadiging.

[slachtoffer] is opgenomen geweest in revalidatiecentrum De Trappenberg, waarbij tijdens de klinische revalidatiebehandeling de belastbaarheid enigszins is toegenomen en de hoofdbalans enigszins is verbeterd. [slachtoffer] zal echter volledig hulpafhankelijk zijn van anderen.

Bewijsoverweging

Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, LJN AO5822).

Vaststaat dat verdachte door rood licht heeft gereden en voorrang had moeten verlenen aan [slachtoffer]. Verdachte heeft derhalve een verkeersovertreding begaan ten gevolge waarvan de aanrijding is veroorzaakt.

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 in die zin dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte bekend is met het betreffende kruispunt en dat hij hier meermaals ongevallen heeft waargenomen. Desondanks heeft verdachte zijn rijstijl hier niet op aangepast. Verdachte heeft met onverminderde snelheid het kruispunt genaderd, terwijl bij een kruispunt juist de nodige voorzichtigheid in acht moet worden genomen. Verdachte had dan ook zijn snelheid aan moeten passen bij het naderen van het kruispunt, zeker nu hij had waargenomen dat er ander verkeer stond te wachten om de kruising op te rijden. Daarbij heeft verdachte onvoldoende op het voor hem geldende verkeerslicht gelet, waardoor hij is doorgereden terwijl het voor zijn rijbaan bedoelde verkeerslicht rood licht uitstraalde.

De rechtbank komt op grond van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige hiervoor omschreven omstandigheden tot bewezenverklaring van de lichtste mate van schuld, te weten dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.

Zwaar lichamelijk letsel

De rechtbank merkt het lichamelijk letsel dat [slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding heeft opgelopen aan als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

Conclusie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, zoals hierna is weergegeven.

5 BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:

hij op 13 juli 2011 te Almere als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Hogering, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend,

- met onverminderde snelheid een kruising op te rijden en

- daarbij niet te stoppen voor een voor zijn rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en

- zich er niet van te vergewissen dat voornoemde kruising vrij was van verkeer,

- ten gevolge waarvan hij tegen een voor verdachte van rechts komende personenauto bestuurd door [slachtoffer] is gebotst,

waardoor een ander genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten diffuus hersenletsel (ten gevolge waarvan mevrouw [slachtoffer] enkele maanden in coma heeft gelegen en ten gevolge waarvan zij nog steeds in een toestand van minimaal bewustzijn verkeert) en meerdere fracturen.

Van het onder primair meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6 KWALIFICATIE

Het bewezene levert op:

Primair:

Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.

7 STRAFBAARHEID

Het feit en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8 STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek, overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

De officier van justitie heeft bij zijn strafeis mede rekening gehouden met de ernstige gevolgen van het bewezen verklaarde.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ten aanzien van een op te leggen straf verzocht om, indien de rechtbank tot ontzegging van de rijbevoegdheid zal overgaan, deze in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen, omdat verdachte voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs. Tevens heeft zij verzocht de eis ten aanzien van de ontzegging van de rijbevoegdheid te matigen.

Het oordeel van de rechtbank

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.

Verdachte heeft op aanmerkelijk onvoorzichtige en onoplettende wijze zijn bestelbus bestuurd en een verkeersongeval met een personenauto veroorzaakt. De gevolgen van dit verkeersongeval zijn zeer ernstig. Slachtoffer [slachtoffer] heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen, dat blijvend is. Uit het verslag zoals is opgesteld door mr. G.M. Mossel-Damhof van Nostimos letselschadedeskundigen blijkt dat de zoon van [slachtoffer], die tijdens het ongeval bij haar in de auto aanwezig was, mentaal een flinke klap heeft gekregen.

Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 12 april 2013, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.

Tevens houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn werkzaamheden.

Het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (hierna: LOVS) heeft afspraken gemaakt over door de strafrechters te hanteren uitgangspunten van bij overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op te leggen straffen. Voor het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een aanmerkelijke verkeersfout, het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en de verdachte niet onder invloed van alcohol verkeerde, wordt ingevolge deze oriëntatiepunten als uitgangspunt gehanteerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid om motorvoertuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. De rechtbank zal dit als uitgangspunt hanteren.

De rechtbank acht een gevangenisstraf, onder meer vanwege het tijdsverloop sedert het bewezenverklaarde – het ongeval heeft bijna twee jaar geleden plaatsgevonden – geen passende straf. De rechtbank zal daarom aan verdachte een werkstraf opleggen. De door de officier van justitie geëiste werkstraf voor de duur van 60 uren, acht de rechtbank passend.

De omstandigheid dat verdachte zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan verkeersovertredingen van dien aard dat deze op de justitiële documentatie vermeld worden en de omstandigheid dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor het uitoefenen van zijn werkzaamheden, geven de rechtbank aanleiding om in plaats van een onvoorwaardelijke een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. De eis zoals gedaan door de officier van justitie, vindt de rechtbank passend.

9 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10 BESLISSING

De rechtbank:

Bewezenverklaring

- verklaart het onder primair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat onder primair meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart het bewezen verklaarde feit strafbaar en kwalificeert dit zoals hierboven onder 6 is omschreven;

- verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

- legt aan verdachte op een werkstraf voor de duur van 60 uren;

- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 30 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf;

- ontzegt verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de tijd van 9 maanden;

- bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 voor het tijdstip waarop de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ingaat ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van die ontzegging geheel in mindering zal worden gebracht;

- bepaalt dat de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Iedema, voorzitter, mrs. C.A. de Beaufort en M.C. Stoové, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.T. Feenstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2013.