Home

Rechtbank Middelburg, 04-08-2010, BP5040, 67090 / HA ZA 09-166

Rechtbank Middelburg, 04-08-2010, BP5040, 67090 / HA ZA 09-166

Gegevens

Instantie
Rechtbank Middelburg
Datum uitspraak
4 augustus 2010
Datum publicatie
18 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBMID:2010:BP5040
Zaaknummer
67090 / HA ZA 09-166

Inhoudsindicatie

zoekwoorden:

hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders, onrechtmatig handelen

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDELBURG

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 67090 / HA ZA 09-166

Vonnis van 4 augustus 2010

in de zaak van

de naamloze vennootschap

DFM N.V.,

gevestigd te Amersfoort,

eiseres,

advocaat mr. R. Imhof te Utrecht,

tegen

1. de besloten vennootschap [gedaagde sub 1] GOES B.V.,

gevestigd te Goes,

2. de besloten vennootschap [gedaagde sub 2] HOLDING B.V.,

gevestigd te Beneden-Leeuwen,

3. de besloten vennootschap [gedaagde sub 3] BEHEER B.V.,

gevestigd te Heinkenszand,

4. [gedaagde sub 4],

wonende te Wemeldinge,

gedaagden,

advocaat mr. J.M. de Jonge te Goes.

Eiseres zal hierna DFM genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en ieder voor zich respectievelijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zullen gezamenlijk de bestuurders genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding

- de conclusie van antwoord

- de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging van eis

- de conclusie van dupliek

- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. De besloten vennootschap [garage] B.V. – verder [garage] – is op 30 januari 2009 in staat van faillissement verklaard. [gedaagde sub 1] is enig aandeelhouder én enig bestuurder van [garage]. [gedaagde sub 3] is enig bestuurder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] is enig bestuurder van [gedaagde sub 3]. [gedaagde sub 4] gaf feitelijk leiding aan [garage] B.V.

[gedaagde sub 2] is enig aandeelhoudster van [gedaagde sub 1].

2.2. [garage] hield zich, vóór het staken van haar activiteiten, ondermeer bezig met de exploitatie van een autobedrijf voor de merken Volkswagen, Volkswagen Bedrijfswagen en Audi.

DFM is financieringsmaatschappij en is gespecialiseerd in het financieren van dealerbedrijven in de autobranche.

2.3. Op 14 mei 1997 hebben DFM en Pon’s Automobielhandel B.V. – verder Pon –, importeur van auto’s van onder andere het merk Volkswagen en Audi, met [garage] een financieringsovereenkomst gesloten, de zogenaamde Raamovereenkomst Demonstratie Modellen – verder de Raamovereenkomst –. De Raamovereenkomst is op 1 december 1997 geregistreerd. Krachtens de overeenkomst werd per demonstratieauto (demo) een Financial lease-overeenkomst afgesloten tussen Pon en [garage], ook wel demo-leenovereenkomst (DLO) genoemd.

Tot meerdere zekerheid van hetgeen [garage] uit hoofde van de DLO’s aan Pon verschuldigd was verkreeg Pon op grond van artikel 2.8 van de Raamovereenkomst een bezitloos pandrecht op de demo’s die in het kader van de DLO aan [garage] werden geleverd. Artikel 3.3 van de Raamovereenkomst houdt in dat DFM de koopprijs van de demo op eerste verzoek van Pon aan Pon zal voldoen. Mede in dat kader zijn tussen DFM en [gedaagde sub 1] kredietovereenkomsten gesloten. De omvang van de kredieten voor demo’s van de merken VW en Audi werd jaarlijks opnieuw vastgesteld.

2.4. Op grond van artikel 3.1. van de Raamovereenkomst droeg Pon bij gelegenheid van de terbeschikkingstelling aan [garage] van een demo de uit de DLO’s voortvloeiende rechten en vorderingen over aan DFM, ook het bezitloos pandrecht. Artikel 3.5 bepaalt dat het bezitloos pandrecht van DFM komt te vervallen indien en zodra [gedaagde sub 1] alle aan DFM de krachtens de betreffende DLO verschuldigde bedragen volledig heeft voldaan. Artikel 6.3 bepaalt onder meer dat [garage], zolang op een demo het bezitloos pandrecht rust, niet gerechtigd is die demo uit te lenen of te vervreemden.

2.5. Bij brief van 23 januari 2009 heeft de raadsman van DFM [garage] gesommeerd om het uit de rekening-courantverhouding opeisbaar te vorderen bedrag van € 290.871,99 uiterlijk maandag 26 januari 2009 vóór 15.00 te voldoen.

DFM heeft bij brief van 26 januari 2009 alle kredietfaciliteiten verstrekt aan [gedaagde sub 2] en [garage] op grond van artikel 21 van haar Algemene Voorwaarden met onmiddellijke ingang opgezegd.

Eveneens op 26 januari 2009 heeft DFM bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoekschrift tot afgifte/inbeslagname aan DFM van stil verpande zaken, de auto’s, ingediend. De voorzieningenrechter heeft daartoe op 26 januari 2009 verlof verleend.

Op 5 maart 2009 heeft DFM [gedaagden] gesommeerd om op uiterlijk 12 maart 2009 een bedrag van € 956.647,11 te voldoen. Aan die sommaties is geen gevolg gegeven.

2.6. Na verkregen verlof heeft DFM conservatoir beslag gelegd op de aandelen van

[gedaagde sub 2] in [gedaagde sub 1] B.V. en Beneden Leeuwen B.V. en op (het onverdeeld aandeel in) een tweetal onroerende zaken, toebehorend aan [gedaagde sub 4].

3. Het geschil

3.1. DFM vordert, nadat zij haar eis bij conclusie van repliek heeft gewijzigd, om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan DFM van een bedrag van € 660.457,48, (te weten € 289.153,23 ter zake van de “demokredieten”en € 371.304,25 uit hoofde van een rekeningcourantverhouding), primair vermeerderd met de contractuele rente en subsidiair vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 30 januari 2009 tot de dag van voldoening.

Voorts vordert DFM [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 5.160,--, de kosten van deze procedure en de kosten van de beslagen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis.

3.2. DFM stelt daartoe het navolgende.

3.2.1. Een aantal tot de “[naam]groep ”behorende vennootschappen, waaronder [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [garage] heeft zich per brief van DFM van 6 maart 2000 hoofdelijk verbonden voor al hetgeen DFM te vorderen had, dan wel zou hebben van de vennootschappen gezamenlijk en van iedere vennootschap afzonderlijk. In de brief is opgenomen dat de hoofdelijkheid ook geldt voor alle in de toekomst eventueel op te richten moeder-, zuster- en dochtermaatschappijen, zodat [gedaagde sub 1] ook onder de hoofdelijke aansprakelijkheid valt. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt niet slechts het demokrediet, zodat de in deze procedure gedaagde vennootschappen alle hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de totale vordering van DFM op [garage].

3.2.2. Indien en voor zover de rechtbank tot de conclusie komt dat DFM enkel een vordering heeft op [gedaagde sub 2] uit hoofde van verstrekte demonstratiekredieten heeft zij op [gedaagde sub 2] een vordering tot een bedrag van € 289.153,23.

Met betrekking tot de bestuurders [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] geldt in dat geval volgens DFM subsidiair dat DFM op hen een vordering voor het volledige bedrag ad

€ 660.457,48 heeft uit hoofde van onrechtmatige daad. De vordering van DFM van gelijke grootte op [gedaagde sub 4] is uitsluitend gegrond op onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 4].

3.2.3. Volgens DFM hebben de bestuurders onrechtmatig jegens haar gehandeld omdat zij bewerkstelligd en/of toegelaten hebben dat [garage] eerder aangegane overeenkomsten, waaronder de Raamovereenkomst, niet is nagekomen waardoor aan DFM schade is berokkend.

In strijd met artikel 6.3 van de Raamovereenkomst heeft [garage] onbevoegd en zonder te beschikken over overschrijvingspapieren tenminste 14 demonstratieauto’s verkocht waarop nog een bezitloos pandrecht rustte omdat deze auto’s nog niet met DFM waren afgerekend. [garage] heeft de voor deze auto’s ontvangen betalingen niet aan DFM voldaan. Ook heeft [garage] auto’s aan het criminele circuit verkocht. De bestuurders hebben de auto’s aan het zicht van DFM onttrokken, c.q. verduisterd, c.q. onrechtmatig aan derden verkocht.

De heer [gedaagde sub 4] gaf feitelijk leiding aan [garage] en beheerde de financiële afwikkeling van de verkochte demo’s. De bestuurders wisten of hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat [garage] in strijd met de Raamovereenkomst heeft gehandeld waardoor aan DFM schade is berokkend. De bestuurders wisten of hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat [garage] geen verhaal zou bieden voor de voorzienbare schade die daaruit voor DFM voortvloeit. De bestuurders treft persoonlijk voldoende ernstig verwijt. Nu de bestuurders onrechtmatig jegens DFM hebben gehandeld is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW. De vordering uit hoofde van de DLO’s bedroeg volgens DFM per datum faillissement € 665.361,04. DFM heeft thans, nadat op dat bedrag de opbrengst uit de verkoop van 14 auto’s in mindering is gebracht, en gecorrigeerd met de gemaakte bemiddelingskosten uit hoofde van de DLO’s een vordering van € 289.153,23 exclusief rente en kosten.

De bestuurders van [garage] hebben voorts onrechtmatig gehandeld doordat zij bewust en opzettelijk een ongeoorloofde achterstand in de betalingsverplichtingen in rekening-courant in stand gehouden hebben en de met DFM overeengekomen betalingsafspraken niet zijn nagekomen. De bestuurders zijn dus ook aansprakelijk voor de niet betaalde rekening-courant schuld.

DFM lijdt als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] schade gelijk aan de totale vordering van DFM op [garage].

3.2.4. De door DFM gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn volgens DFM ontstaan doordat zij derden in het bezit van demo’s aan heeft moeten schrijven, benaderen en in kort geding moeten dagvaarding teneinde afgifte van de auto’s te bewerkstelligen.

3.3. [gedaagden] voeren verweer.

3.3.1. [gedaagde sub 2] erkent haar hoofdelijke aansprakelijkheid maar slechts voor zover het vorderingen uit hoofde van het voor de demo’s verleende krediet betreft, ter zake waarvan zij zich expliciet naast [garage] heeft verbonden. Voor andere door DFM aan [garage] verstrekte kredieten is [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk.

[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betwisten elke aansprakelijkheid jegens DFM gegrond op de brief van 6 maart 2000. Bij gelegenheid van het pleidooi hebben [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aangevoerd dat deze brief zag op de periode dat DFM nog de totale bedrijfsvoering financierde en dat de daar in vastgelegde afspraken niet langer van kracht waren nadat later in 2000 aanvankelijk de ING Bank, en vervolgens de Rabobank de bedrijfsfinanciering overnamen. In dat kader werden door ING Bank alle door DFM verleende kredieten afgelost. DFM financierde op grond van de Raamovereenkomst alleen nog de demo’s.

3.3.2. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] betwisten gemotiveerd als bestuurders van [garage] onrechtmatig te hebben gehandeld en op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk te zijn. Bestuurders zijn naast de vennootschap aansprakelijk in het geval een bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Daarnaast zijn bestuurders in persoon aansprakelijk als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Van deze situaties is volgens de bestuurders in het onderhavige geval geen sprake.

Tot de datum van het faillissement is [garage] al haar verplichtingen uit de DLO’s nagekomen. Na het faillissement heeft zij alles in het werk gesteld om ervoor te zorgen dat de demo’s bij DFM werden ingeleverd. Er zijn 15 auto’s aan DFM geretourneerd. Deze auto’s waren op het moment van het faillissement volop in bedrijf en moesten dus teruggehaald worden. Vier auto’s waren kort voor het faillissement van [gedaagde sub 1] verkocht. [garage] was tot verkoop bevoegd maar diende de verkoopprijs aan DFM te betalen, hetgeen voordien ook altijd is gebeurd. De verkoopopbrengst van één van de vier verkochte auto’s is aan DFM betaald. Dat bedrag is overigens ten onrechte verrekend met de vordering uit rekeningcourant: het had op de vordering ter zake van de demokredieten in mindering moeten worden gebracht. Als gevolg van het faillissement van [garage], dat is uitgelokt door Pon en DFM doordat zij niet bereid waren mee te werken met de door de Rabobank voorgestelde herfinanciering, kon de opbrengst van de overige drie auto’s met een waarde van € 94.365,99 niet meer worden betaald. Die omstandigheid kan niet tot bestuurdersaansprakelijkheid leiden, maar is een gevolg van door Pon en DFM veroorzaakte omstandigheden.

Van een situatie waarbij de bestuurders van [garage] hebben bewerkstelligd of toegestaan dat [garage] haar verplichtingen niet nakwam is ook geen sprake. [garage] heeft tot het laatste moment alles in het werk gesteld om tot een gezonde bedrijfsvoering te komen.

Indirecte bestuurders zijn volgens [gedaagden] sowieso niet persoonlijk aansprakelijk voor het handelen van de rechtspersoon omdat zij geen invloed en/of zeggenschap hebben.

3.3.3. [gedaagden] betwisten voorts gemotiveerd de hoogte van het door DFM uit hoofde van de DLO’s gevorderde bedrag voor zover dit bedrag het bedrag van € 94.365,99 overstijgt. Op de restantvordering uit de demokredieten dient de onder 3.3.2 vermelde opbrengst van een auto in mindering gebracht te worden. Voorts dient de omstandigheid dat DFM de ingeleverde auto’s voor een veel te laag bedrag heeft verkocht voor rekening van DFM dient te blijven. Wat betreft de Volkswagen Transporter met kenteken [kentekennummer], die ingevolge het vonnis van het gerechtshof te Den Bosch van 3 juni 2009 aan DFM moet worden afgegeven, stellen [gedaagden] niet te weten of deze betaald is en of dat bedrag ook aan DFM doorbetaald is omdat zij bij de financiële afwikkeling van de verkoop niet betrokken waren.

3.3.4. [gedaagden] betwisten buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd te zijn omdat al voor het uitspreken van het faillissement afspraken waren gemaakt over het inleveren van de demo’s en de eerste auto’s ook al vóór het faillissement bij DFM zijn ingeleverd.

4. De beoordeling

Hoofdelijke aansprakelijkheid?

4.1. Het verweer en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dat, samengevat, de in de brieven van 6 maart 2000 verwoorde afspraken na overname van de bedrijfskredieten door ING niet langer van kracht waren tussen partijen, zijn door DFM niet voldoende weersproken. Het verweer vindt ook steun in de als productie 4 door DFM overgelegde brieven van 14 maart 2007 en 12 september 2008 waarin in het kader van de Raamovereenkomst de omvang van de demokredieten telkens opnieuw is vastgesteld. In die brieven is de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] naast [garage] uitdrukkelijk vastgelegd – hetgeen overbodig zou zijn als de verplichtingen, vastgelegd op 6 maart 2000 nog van kracht waren - en worden de andere in deze procedure gedaagde vennootschappen niet genoemd. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat de in die brieven tevens opgenomen zinsnede “De overige, reeds bestaande (specifieke) voorwaarden/bepalingen en condities, blijven ongewijzigd van kracht.”, anders dan DFM bij pleidooi nog heeft gesteld, niet naar de brieven van 6 maart 2000 verwijst, maar kennelijk refereert aan de bepalingen uit de Raamovereenkomst.

Het beroep op de brieven van 6 maart 2000 ter onderbouwing van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de gedaagde vennootschappen gaat dan ook niet op.

Wat betreft [gedaagde sub 2] houdt dit in dat zij op grond van de met haar in het kader van de DLO’s overeengekomen hoofdelijke aansprakelijkheid ook slechts hoofdelijk aansprakelijk is voor het nog uit hoofde van de DLO’s openstaande bedrag, hetgeen [gedaagde sub 2] ook erkent. Zij betwist wel de omvang van de vordering; de recht bank komt daar hierna nog op terug.

Onrechtmatige daad bestuurders?

4.2. Een bestuurder die namens de vennootschap heeft gehandeld is voor de gevolgen van dat handelen aansprakelijk indien de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Daarnaast is een bestuurder op grond van onrechtmatige daad naast de vennootschap aansprakelijk indien hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt indien hem, mede gelet op zijn algemene verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij geldt als maatstaf dat het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.2.1. Niet is gesteld en/of gebleken dat de (indirecte) bestuurders van [garage] bij het aangaan van de DLO’s en de overeenkomst op grond waarvan tussen [garage] een rekening-courantverhouding bestond, wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen ter zake zou kunnen voldoen of geen verhaal zou bieden. DFM heeft voorts haar stelling dat de bestuurders bewust en opzettelijk een ongeoorloofde achterstand in de betalingsverplichting in rekening-courant in stand gehouden hebben onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [garage] gezien de economische teruggang enerzijds en de investeringen in een nieuw bedrijfspand anderzijds zich genoodzaakt zag met haar bank in overleg te treden over een herstructureing van haar financiering leidt niet tot het oordeel dat aan de onder 4.2 geformuleerde strenge maatstaven is voldaan.

4.2.2. Als grondslag voor de aansprakelijkheid van de bestuurders heeft DFM daarnaast

nog aangevoerd dat zij bewerkstelligd zouden hebben dat [garage] in strijd met artikel 6.3 jo. artikel 3.5 van de Raamovereenkomst zou hebben gehandeld door demo’s in gebruik te geven en te verkopen zonder dat de door DFM voorgefinancierde koopprijs al was voldaan.

Vast staat dat bij het uitspreken van het faillissement van [garage] van 19 demo’s de voorgefinancierde koopprijs nog niet (geheel) aan DFM was voldaan. Van die 19 demo’s zijn, deels door [gedaagde sub 1] zelf, deels met behulp van derden, 14 auto’s, in gebruik bij [gedaagde sub 4], bij personeelsleden en bij clienten, aan DFM ter beschikking gekomen. 5 demo’s (4 personenauto’s en een bedrijfsauto) waren door [garage] verkocht.

Voor beantwoording van de vraag of bestuurders terzake van het in gebruik geven of verkopen van demo’s het door DFM gestelde verwijt kan worden gemaakt is van belang dat van de zijde van gedaagden onweersproken is gesteld dat, hoewel gesprekken gaande waren over de herstructurering, [garage] tot 22 of 23 januari 2009, dus tot zeer kort voordat het faillissement werd uitgesproken, nog volledig in bedrijf was en [garage] door het opzeggen van de kredieten en het daaruit voortvloeiende faillissement werd overvallen, dat de demokredieten uiterlijk aan het eind van de looptijd van een jaar werden afgelost en dat het reeds vele jaren gangbare, ook aan DFM bekende, praktijk was dat demo’s aan clienten in gebruik werden gegeven, ook als het door DFM met betrekking tot die demo verstrekte krediet nog niet (geheel) was afgelost. Onder die omstandigheden vindt de rechtbank de verkoop door [garage] van enkele auto’s hoewel zij het door DFM voorgefinancierde krediet daarvoor nog niet had afgelost, onvoldoende om te komen tot de conclusie dat door de bestuurders ten opzichte van DFM zodanig onzorgvuldig is gehandeld dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Geenszins staat vast dat zij ten tijde van die verkoop – maanden, respectievelijk weken vóór dat de kredieten werden opgezegd – er al rekening mee moest houden dat zij de demokredieten niet zou kunnen aflossen. Omtrent verkoop in een crimineel circuit is volstrekt onvoldoende gesteld, los van de vraag of zulks op zich zelf zou leiden tot de conclusie dat de bestuurders bewerkstelligd zouden hebben dat [garage] haar verplichtingen uit de DLO’s met DFM niet zou nakomen.

4.2.3 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestuurders van [garage] geen onrechtmatig handelen verweten kan worden en dat zij derhalve niet aansprakelijk zijn voor de schade die DFM stelt te hebben geleden.

4.3. Toewijsbaar is derhalve alleen de vordering tegen [gedaagde sub 2] terzake van de niet afgeloste demokredieten. Met betrekking tot het door DFM gevorderde bedrag ad

€ 289.153,23 overweegt de rechtbank als volgt.

4.3.1. Het onder meer door [gedaagde sub 2] gevoerde verweer dat DFM de 14 teruggehaalde auto’s voor een te laag bedrag heeft verkocht faalt. Bij overeenkomst van 26 januari 2009 heeft [garage] DFM gemachtigd de demo’s op een van artikel 3:250 BW afwijkende wijze te verkopen, hetzij door veiling door een daartoe geeigend bedrijf, hetzij rechtstreeks aan enige andere derde. Daadwerkelijke verkoop heeft voorts pas kunnen plaatsvinden nadat het faillissement was uitgesproken. Het is een feit van algemene bekendheid dat in een dergelijke situatie goederen een lagere prijs opbrengen dan het geval is indien zij op reguliere wijze in het kader van een normale bedrijfsvoering als autodealer worden verkocht. Dat [garage] onder normale omstandigheden een hogere prijs had kunnen realiseren dan de in de autotelex vermelde richtprijzen is daarom niet relevant. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [gedaagde sub 2] tot het bewijs van die stelling toe te laten.

De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de betwisting bij gebrek aan wetenschap door [gedaagde sub 2] dat het krediet op de door [garage] verkochte bedrijfswagen VW Transporter niet zou zijn afgelost. De vordering wordt derhalve met inbegrip van het op die demo betrekking hebbende krediet toegewezen.

Tussen partijen is anderzijds in confesso dat de aan DFM betaalde aflossing van het krediet voor de door [garage] verkochte personenauto [kentekennummer 2] ad € 69.665,70,-- op het demokrediet had moeten worden afgeboekt. Terecht heeft [gedaagde sub 2] aangevoerd dat de vordering derhalve met dat bedrag dient te worden verminderd.

4.3.2. In de vordering is begrepen een bedrag ad € 3.049,51 ter zake van

bemiddelingskosten, door DFM betaald aan Immotrust en Van Aagten Beheer om een aantal van de in gebruik gegeven demo’s terug te halen. [gedaagde sub 2] heeft de noodzaak van die kosten betwist en daarbij slechts aangevoerd dat zij zich ingespannen heeft om alle in gebruik zijnde demo’s te (doen) retourneren. Dat sluit echter niet uit dat DFM daarnaast genoodzaakt was ook derden in te schakelen. Immotrust is blijkbaar – conclusie van antwoord sub 11 – zelfs door [garage] aangezocht. Nu niet is betwist dat de kosten door DFM zijn gedragen faalt het verweer.

4.3.3. De vordering tegen [gedaagde sub 2] uit hoofde van de demokredieten zal derhalve

worden toegewezen tot een bedrag van € 289.153, 23 - € 69.665,70 = € 219.487,53. Tegen toewijzing van contractuele rente over de hoofdsom is geen verweer gevoerd zodat het daar op betrekking hebbende deel van de vordering zal worden toegewezen.

4.4. DFM heeft, zo is onweersproken, een vijftal kortgedingprocedures gevoerd, waarvan één in hoger beroep, teneinde te trachten in het bezit te komen van de vier door [garage] verkochte, maar nog niet aan DFM betaalde demo’s. DFM heeft deze procedures mede gevoerd in belang van [gedaagde sub 2]. Immers, indien zij in deze procedures in het gelijk zou zijn gesteld zou de vordering uit hoofde van de demokredieten op [gedaagde sub 2] met het door DFM voor de verkoop van die auto’s te ontvangen bedrag zijn verminderd.

De rechtbank ziet hierin aanleiding om [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van de door DFM gevorderde buitengerechtelijke kosten. Dat de door DFM gevoerde kort gedingprocedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid maakt niet dat die kosten ten onrechte zijn gemaakt. In het kader van de betwisting van de buitengerechtelijke kosten is niet het verweer gevoerd dat deze procedures bij voorbaat zinloos waren.

4.5. Omdat partijen over en weer (deels) in het ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de proceskosten compenseren.

5. De beslissing

De rechtbank

- veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan DFM tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 219.487,53 (tweehonderdnegentienduizendvierhonderdzevenentachtig euro en drieënvijftig cent), vermeerderd met de contractuele rente over dat bedrag vanaf 30 januari 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;

- veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan DFM tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 5.160,-- (vijfduizendhonderdzestig euro) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;

- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen proceskosten draagt;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2010.