Home

Rechtbank Middelburg, 13-03-2001, AB1227, Awb 00/446

Rechtbank Middelburg, 13-03-2001, AB1227, Awb 00/446

Gegevens

Instantie
Rechtbank Middelburg
Datum uitspraak
13 maart 2001
Datum publicatie
1 april 2003
ECLI
ECLI:NL:RBMID:2001:AB1227
Zaaknummer
Awb 00/446
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 5:34

Inhoudsindicatie

Stukken die vlak voor de hoorzitting zijn overgelegd zijn terecht buiten beschouwing gelaten, gelet op procesbelang van verweerder.

Bezwaar tegen afwijzing van het verzoek om opheffen van de last onder dwangsom ongegrond verklaard.

Het geschil beperkt zich tot de weigering van verweerder om bij zijn besluitvorming rekening te houden met de stukken die eisers gemachtigde op de dag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure per fax naar verweerder heeft gestuurd, waarbij het met name gaat om de verzetdagvaarding van 5 april 2000. Blijkens de toelichting op het eerste en tweede lid van art. 7:4 Awb verlangt een deugdelijke voorbereiding van de hoorzitting dat belanghebbenden nog voordien schriftelijke stukken kunnen indienen en dat alle stukken die op de zaak betrekking hebben voor die zitting ter inzage worden gelegd.

Aan het bestuursorgaan wordt overgelaten wat een goede procesorde vereist. Gezien de datum van de verzetdagvaarding was er geen aanleiding om de termijn van tien dagen niet in acht te nemen. In de begeleidende faxbrief van 20 april 2000 heeft de gemachtigde van eiser niets vermeld wat als verontschuldiging zou kunnen dienen voor het niet in acht nemen van die termijn en heeft hij nagelaten verweerder te verzoeken de verzetdagvaarding als pleitnota voor de hoorzitting te beschouwen.

Naar het oordeel van de rechtbank is het niet vanzelfsprekend dat de verzetdagvaarding als pleitnota moest worden opgevat. Hoewel er verband bestaat tussen de invordering van de dwangsommen en het verzoek om opheffing van de last onder dwangsom, kan niet gesteld worden dat de argumenten die in de ene procedure naar voren worden gebracht zonder meer van toepassing zijn in de andere procedure. Dat vraagt om nadere bestudering. Daarom zou het procesbelang van verweerder zijn geschaad, indien de Commissie bezwaar- en beroepschriften Borsele tijdens de hoorzitting van 20 april 2000 acht had geslagen op de verzetdagvaarding.

Niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid kon besluiten het advies van genoemde Commissie over te nemen en de in geding zijnde verzetdagvaarding buiten beschouwing te laten.

Ongegrond beroep.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele, verweerder.

mr. G.J.A. van Unnik

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG

Enkelvoudige Kamer voor Bestuursgeschillen

Reg.nr.: Awb 00/446

Uitspraak inzake:

A wonende te B, eiser,

gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,

tegen

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borsele, verweerder.

1. Procesverloop.

Bij besluit van 29 januari 1999 heeft verweerder eiser gelast om met ingang van 30 januari 1999 de bouwwerkzaamheden op de percelen aan de […]weg 8 te B, kadastraal bekend gemeente C, sectie […], nummer […] en […], te staken op straffe van een dwangsom van f 20.000,- per dag met een maximum van f 200.000,-. Hiertegen heeft eiser geen bezwaarschrift ingediend.

Bij brieven van 6 september en van 4 oktober 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat 3 maal een dwangsom van f 20.000,- is verbeurd onder de overweging dat bij 3 controles was gebleken dat eiser op bovengenoemd perceel bezig was regenkappen te bouwen dan wel had gebouwd.

Eiser heeft op 18 oktober 1999 verweerder verzocht de last op te heffen.

Bij besluit van 10 januari 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van het bezwaar is op 20 april 2000 een hoorzitting gehouden, waar eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen.

Bij besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Het geschil is op 6 februari 2001 behandeld ter zitting. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.W. Slabbekoorn.

2. Overwegingen.

Artikel 7:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:

“Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen”.

Het tweede lid van artikel 7:4 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaande aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 5:34 Awb specifiek de gronden noemt in welke gevallen een verzoek om opheffing van de last onder dwangsom kan worden gehonoreerd. Aan deze criteria heeft eiser niet voldaan, zodat zijn verzoek is afgewezen. De per faxbericht van 20 april 2000 ingediende stukken heeft verweerder buiten beschouwing gelaten, omdat zij niet binnen de termijn van 10 dagen voor de hoorzitting van 20 april 2000 zijn ingediend. Die aanvullende stukken, in casu de verzetdagvaarding met bijlagen betreffen stukken die reeds op of omstreeks 5 april 2000 door de gemachtigde van eiser zijn opgesteld. Door te wachten tot 20 april 2000 met toezending aan verweerder heeft eisers gemachtigde het risico genomen dat zij buiten beschouwing zouden worden gelaten.

Eiser heeft hiertegen aangevoerd - kort samengevat - dat de stukken die op 20 april 2000 per faxbericht aan verweerder zijn verzonden grotendeels bij verweerder bekend waren. De stellingen vervat in de verzetdagvaarding zouden wel meegenomen zijn door verweerder indien ze in de vorm van een pleitnotitie waren gefaxt. Artikel 7:4 Awb, waarop verweerder zich beroept, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat stukken die later worden ingediend dan 10 dagen voor de zittingsdatum, buiten beschouwing worden gelaten. Volgens eiser is er geen procesbelang geschaad.

De rechtbank overweegt het volgende.

Gelet op de gronden van het beroepschrift is het geschil beperkt tot de weigering van verweerder om bij zijn besluitvorming rekening te houden met de stukken die eisers gemachtigde vlak voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure per fax op 20 april 2000 naar verweerder heeft gestuurd.

De in geding zijnde stukken betreffen een verzetdagvaarding in het kader van een invorderingsprocedure van verbeurde dwangsommen met bijlagen. De bijlagen behelzen brieven en rapporten van verweerder en een krantenknipsel. In de begeleidende faxbrief van 20 april 2000 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om op basis van deze stukken inclusief de inhoud van de verzetdagvaarding een beslissing op bezwaar te nemen.

Aangezien de genoemde bijlagen voornamelijk stukken van de zijde van verweerder betreffen, gaat het in dit geding met name om de verzetdagvaarding van 5 april 2000.

Blijkens de toelichting op het eerste lid en tweede lid van artikel 7:4 Awb verlangt een deugdelijke voorbereiding van de hoorzitting dat belanghebbenden nog voordien schriftelijke stukken kunnen indienen en dat alle stukken die op de zaak betrekking hebben voor die zitting ter inzage worden gelegd. Aan het bestuursorgaan wordt overgelaten wat een goede proces-orde vereist.

De rechtbank is van mening dat een goede procesorde in het algemeen vereist dat partijen zich behoorlijk kunnen voorbereiden op de hoorzitting in de bezwaarprocedure. Daartoe is de termijn van tien dagen in artikel 7:4 Awb opgenomen. Er kunnen echter redenen zijn om van die termijn af te wijken. De gemachtigde van eiser heeft echter daarvoor geen argumenten aangevoerd.

Gezien de datum van de verzetdagvaarding was er geen aanleiding om de termijn van tien dagen niet in acht te nemen. In de begeleidende faxbrief van 20 april 2000 heeft de gemachtigde van eiser niets vermeld wat als verontschuldiging zou kunnen dienen voor het niet in acht nemen van die termijn en heeft hij nagelaten verweerder te verzoeken de verzetdagvaarding als pleitnota voor de hoorzitting te beschouwen.

Naar het oordeel van de rechtbank is het niet vanzelfsprekend dat de verzetdagvaarding als pleitnota moest worden opgevat. Hoewel er verband bestaat tussen de invordering van de dwangsommen en het verzoek om opheffing van de last onder dwangsom, kan niet gesteld worden dat de argumenten die in de ene procedure naar voren worden gebracht zonder meer van toepassing zijn in de andere procedure. Dat vraagt om nadere bestudering. Daarom zou het procesbelang van verweerder zijn geschaad, indien de Commissie bezwaar- en beroepschriften Borsele tijdens de hoorzitting van 20 april 2000 acht had geslagen op de verzetdagvaarding.

Op grond van het bovenstaande kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid kon besluiten het advies van genoemde Commissie over te nemen en de in geding zijnde verzetdagvaarding buiten beschouwing te laten.

Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

3. Uitspraak.

De Arrondissementsrechtbank te Middelburg,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2001

door mr. G.J.A. van Unnik , in tegenwoordigheid van mr. M.D. Bezemer-Kralt, griffier.

Afschrift verzonden op:

Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.