Home

Rechtbank Maastricht, 06-12-2011, BU7471, 130996 / FA RK 08-1054, 161331 / FA RK 11-566 en 131001 / FA RK 08-1506

Rechtbank Maastricht, 06-12-2011, BU7471, 130996 / FA RK 08-1054, 161331 / FA RK 11-566 en 131001 / FA RK 08-1506

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
6 december 2011
Datum publicatie
9 december 2011
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2011:BU7471
Formele relaties
Zaaknummer
130996 / FA RK 08-1054, 161331 / FA RK 11-566 en 131001 / FA RK 08-1506

Inhoudsindicatie

Wederzijdse verzoeken van de ouders tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het eenhoofdig gezag aan de desbetreffende ouder. Verzoek van de moeder tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar. Verzoek van de moeder tot het vaststellen van een contact- en informatieregeling in het kader van de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. Rechtbank stelt nieuwe regeling voor begeleide omgang vast, nadat eerdere, op last van de rechtbank en hof daartoe gedane pogingen, zijn mislukt. Verwijzing naar EHRM 23 juni 2005 (Zawadka t. Polen; zaaknr. 45842/990).

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Civiel

Datum uitspraak: 6 december 2011

De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de hierna genoemde zaken:

de zaken met zaaknummers 130996 / FA RK 08-1054, 161331 / FA RK 11-566 tussen:

[Naam moeder],

verzoekster, verder te noemen: de moeder,

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

advocaat mr. A.M.B.J. Derks- Höppener,

en:

[Naam vader],

wederpartij, verder te noemen: de vader,

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra,

en de zaak met zaaknummer 131001 / FA RK 08-1506 tussen:

[Naam vader],

verzoeker, verder te noemen: de vader,

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra,

en:

[Naam moeder],

wederpartij, verder te noemen: de moeder,

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

advocaat mr. A.M.B.J. Derks- Höppener.

1. Verloop van de procedure

Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit [de minderjarige] is geboren op [2004]. De vader heeft [de minderjarige] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vader.

Zaaknummer 130996

De moeder heeft op 27 juni 2008 verzocht de beschikking van deze rechtbank van 1 november 2007 te wijzigen, in die zin dat de vrouw voortaan alleen wordt belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. Voorts heeft de vrouw verzocht de beschikking van deze rechtbank van 8 april 2008 te wijzigen, in die zin dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn. Subsidiar heeft de vrouw verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige], in die zin dat [de minderjarige] van vrijdagavond tot woensdagochtend bij haar verblijft en de helft van de schoolvakanties en feestdagen. Meer subsidiair heeft de vrouw verzocht een ruime omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige], in goede justitie door de rechtbank te bepalen. Tijdens de behandeling ter zitting van deze zaak heeft de vrouw haar verzoeken aangevuld, in die zin dat zij heeft verzocht om vaststelling van een voorlopige omgangsregeling.

Zaaknummer 131001

De vader heeft op 27 juni 2008 verzocht, primair, tot ontzetting van de moeder uit het gezag en, subsidiair, tot beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag en om hem vervolgens alleen met het gezag te belasten.

Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot ontzetting van de moeder uit het gezag afgewezen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot wijziging hoofdverblijf en vaststelling van een omgangsregeling afgewezen. De beslissing op de verzoeken tot wijziging gezag en de vaststelling van een omgangsregeling heeft de rechtbank in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) voor de duur van zes maanden aangehouden.

Op 16 februari 2009 heeft de raad een op 11 februari 2009 gedateerde rapportage ingediend.

Bij beschikking van 8 juni 2009 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling begrepen als een verzoek tot vaststelling van een regeling in het kader van de verzorgings- en opvoedingstaken. De rechtbank heeft een voorlopige regeling vastgesteld, waarbij [de minderjarige], totdat een vervolgbehandeling door de rechtbank plaatsvindt, één keer per twee weken op woensdag, voor het eerst op 17 juni 2009, van 15:00 uur tot 17:00 uur bij de moeder zal verblijven, met enige nadere bepalingen over de wijze waarop. De beslissingen op de verzoeken tot wijziging van het gezag en de (definitieve) beslissing op het verzoek tot vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken heeft de rechtbank aangehouden.

De vader is tegen de beschikking van 8 juni 2009 in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 17 september 2009 heeft het Gerechtshof s’-Hertogenbosch (hierna: het hof) die beschikking vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (dus met betrekking tot de voorlopige regeling in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken) en een voorlopige regeling vastgesteld waarbij de moeder onder begeleiding omgang kan hebben met [de minderjarige].

De vader heeft op 20 januari 2010 een aanvullend verzoekschrift/verweerschrift ingediend, waarin hij verzoekt de moeder het recht op omgang te ontzeggen. Bij beschikking van 19 april 2010 heeft de rechtbank:

- een voorlopige regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij, onder begeleiding van een door bureau jeugdzorg aan te wijzen instantie, contacten zullen plaatsvinden tussen [de minderjarige] en de moeder, één keer per twee weken op woensdag van 15:00 uur tot 17:00 uur;

- het verzoek van de vader tot ontzegging aan de moeder van het recht op omgang afgewezen;

- iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzoeken tot wijziging van het gezag en vaststelling van een contactregeling in het kader van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden;

- bepaald dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader vast te stellen datum in oktober 2010.

De vader is tegen de beschikking van 19 april 2010 in hoger beroep gekomen. De moeder heeft bij verweerschrift verzocht de beschikking in stand te laten en haar verzoeken met betrekking tot het ouderlijk gezag en hoofdverblijf toe te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft zij verzocht de vader een dwangsom op te leggen. Bij beschikking van

16 september 2010 heeft het hof:

- de vader en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun respectievelijke (herhaalde) verzoek aan het hof het gezamenlijke gezag te beëindigen en alleen met het gezag te worden belast;

- bepaald dat de moeder en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar, in onderling overleg tussen partijen nader in te vullen onder begeleiding van Stichting [de stichting] (hierna: [de stichting]);

- bureau jeugdzorg verzocht om hiervoor een indicatiebesluit af te geven;

- [de stichting] verzocht om partijen en de rechtbank schriftelijk te informeren omtrent het verloop van de begeleide omgangscontacten en te adviseren omtrent de vraag welke contactregeling het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht;

- de vader een dwangsom opgelegd van € 500 per keer dat hij (geheel of gedeeltelijk) in gebreke blijft de regeling na te komen, met een maximum van € 10.000.

- het meer of anders verzochte afgewezen.

Onder zaaknummers 130996:

De vader heeft nog gereageerd bij faxbericht van 22 september 2010.

Onder zaaknummers 130996 en 131001:

De moeder heeft nog gereageerd bij brief van 16 december 2010.

De moeder heeft nog gereageerd bij brief van 6 mei 2011, waarbij de moeder een op 11 juni 2010 gedateerde brief van haar psychotherapeut heeft overgelegd.

[de stichting] heeft de rechtbank nader geïnformeerd bij brief van 15 juni 2011, waarbij als bijlagen een op 31 mei 2011 gedateerde evaluatie van de omgangsbegeleiding is gevoegd, alsmede de reacties van partijen op dit evaluatieverslag.

Onder zaaknummer 161331:

De moeder heeft op 10 mei 2011 een verzoekschrift ingediend tot vaststelling hoofdverblijf, wijziging ouderlijk gezag en, subsidiair, vaststelling van een informatieregeling, vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedtaken en oplegging van een dwangsom.

De vader heeft op 15 augustus 2011 een verweerschrift ingediend.

Onder zaaknummers 130996, 131001 en 161331:

De vader heeft nog een nader stuk ingediend bij faxbericht van 19 augustus 2011.

De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 augustus 2011.

2. Beoordeling in de zaken 130996 en 131001, alsmede 161331, ten aanzien van de vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

In deze zaken dient de rechtbank te beslissen op de verzoeken van de moeder om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] te beëindigen en haar alleen met het gezag te belasten, om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij haar vast te stellen en, subsidiair om een regeling voor de toedeling aan haar van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige] vast te stellen, alsmede op het verzoek tot oplegging aan de vader van een dewangsom. De rechtbank dient voorts nog te beslissen op het verzoek van vader om het gezamenlijk gezag te beëindigen en om vervolgens hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige].

2.1 De verzoeken van de vader en de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag

Bij beschikking van deze rechtbank van 1 november 2007 heeft deze rechtbank de moeder en de vader gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 2005 (NJ 2005, 485), welke uitspraak later is gecodificeerd in het huidige artikel1: 253c van het Burgerlijk Wetboek (BW).

In artikel 1: 253n lid 1 BW is bepaald dat de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 1: 251a lid 1 BW, 1: 253q lid 5 BW of 1: 277 lid 1 BW kan beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

De rechtbank stelt vast dat artikel 1: 253c BW niet in artikel 1: 253n lid 1 BW wordt genoemd, zodat een letterlijke lezing van deze laatste bepaling tot de conclusie zou moeten leiden dat de beide ouders niet-ontvankelijk zouden zijn in hun respectievelijke verzoeken om alleen met het gezag over [de minderjarige] te worden belast. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze conclusie echter haaks staan op het aan de wettelijke bepalingen over gezag ten grondslag liggende algemene uitgangspunt dat gezamenlijk gezag in het belang van het kind wordt geacht, maar dat dit uitgangspunt uitzondering lijdt als er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen (het ‘klemcriterium’), of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is (het ‘noodzakelijkheidscriterium’; artikel 1: 251a onder a en b BW).

De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat er nu duidelijkheid moet komen met betrekking tot de gezagsverzoeken. Volgens de vader zijn er geen argumenten waarom het eerder, op 11 februari 2009, door de raad gegeven advies om het gezamenlijk ouderlijk gezag te beëindigen en het eenhoofdig gezag aan de vader toe te wijzen, niet zou kunnen worden opgevolgd.

De moeder heeft haar verzoek om haar met het eenhoofdig gezag te belasten gehandhaafd.

De raad heeft zich ter zitting van 22 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat eenhoofdig gezag niet nodig is, omdat het goed gaat met [de minderjarige]. De raad heeft geadviseerd zowel het verzoek van de moeder als van de vader om met het eenhoofdig gezag te worden bekleed af te wijzen.

De rechtbank begrijpt dit advies van de raad aldus, dat de raad van mening is dat niet aan het klemcriterium is voldaan en wijziging van het gezag ook anderszins niet in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt, zij het dat zij daartoe niet zozeer doorslaggevend acht dat het goed gaat met [de minderjarige]. Die redengeving zou immers op zichzelf niet uitsluiten dat het toch in het belang van [de minderjarige] zou kunnen zijn het eenhoofdig gezag aan de vader toe te wijzen, als zou komen vast te staan dat het medegezag van de moeder een bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] zou inhouden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter juist van zo’n bedreiging niet gebleken. De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij een afwachtende positie inneemt. Zij woont in de buurt van [de minderjarige], maar doet geen pogingen hem op te zoeken, ook niet op school.

De rechtbank zal de verzoeken van zowel de moeder als de vader om met het eenhoofdig gezag te worden belast dan ook afwijzen, zodat het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder zal voortduren.

2.2 Het verzoek van de moeder tot bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar

In artikel 1: 253a lid 2 BW is bepaald dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het (gezamenlijk) ouderlijk gezag. Deze regeling kan de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.

[de minderjarige] verblijft sinds 27 december 2007 bij de vader. Bij beschikking van 8 april 2008 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald. In zijn rapportage van 11 februari 2009 heeft de raad geconcludeerd dat het goed gaat met [de minderjarige] in de opvoedingssituatie bij de vader. Zoals mede uit een recente, bij het verweerschrift van de vader, ingediende verklaring van de leerkracht van [de minderjarige] blijkt, doet hij het ook goed op school, zowel wat zijn schoolprestaties betreft als de omgang met zijn klasgenoten. Dat, zoals de advocaat van moeder ter zitting heeft gesteld, de vader het in de loop der tijd steeds slechter is gaan doen, is – behoudens de verwijzing naar het uitblijven van een regeling voor de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] – niet nader onderbouwd. De advocaat van de moeder heeft ter zitting overigens verklaard dat de moeder zou kunnen leven met handhaving van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader, mits er maar een regeling komt voor de contacten tussen de moeder en [de minderjarige].

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding wijziging aan te brengen in de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]. Het verzoek van de moeder de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen zal dan ook worden afgewezen.

2.3. De subsidiaire verzoeken van de moeder tot het vaststellen van een contactregeling in het kader van de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken

2.3.1. In artikel 1: 253a lid 2 BW is bepaald dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het (gezamenlijk) ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.

In artikel 1: 247 lid 1 BW is bepaald dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.

Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel worden onder verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid van de ouders voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

Ingevolge het derde lid van artikel 1: 247 BW omvat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.

Op grond van deze bepalingen, in onderling verband gelezen, heeft de moeder de plicht en het recht om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden en is de vader verplicht om de ontwikkeling van de banden van [de minderjarige] met de moeder te bevorderen. Dit zal slechts anders zijn als dat in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk zou zijn. In het licht van de genoemde wettelijke bepalingen zou dat het geval zijn als de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder schadelijk zouden zijn voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van [de minderjarige].

2.3.2. Het hof heeft in zijn beschikking van 17 september 2009 het recht van [de minderjarige] op contact met zijn moeder bevestigd. Verder heeft het hof overwogen dat van de ouders in het kader van de op te starten begeleide omgang mag worden verwacht dat zij zich hierin beiden actief zullen opstellen en dat zij zich beiden maximaal zullen inspannen. Daarbij heeft het hof nog aangeven te begrijpen dat vader zich nog immer erg gekrenkt voelt. Van de moeder heeft het hof verwacht dat zij zich tot het uiterste zal inspannen en zonodig professionele hulp zal zoeken bij het herwinnen van het vertrouwen van de vader dat door haar toedoen ernstig is geschaad. Het hof verwacht van de vader dat hij zich ondanks zijn angsten daadwerkelijk openstelt voor begeleide contacten tussen [de minderjarige] en de moeder.

Nadat de door het hof bevolen begeleide omgang was mislukt, hebben de rechtbank en het hof opnieuw een regeling voor begeleide omgang vastgesteld. In zijn beschikking van 16 september 2010 heeft het hof de in de beschikking van

17 september 2009 beschreven uitgangspunten gehandhaafd en de in rubriek 1 van deze beschikking nader aangeduide voorlopige regeling voor contacten tussen de moeder en [de minderjarige], onder begeleiding van [de stichting], vastgesteld.

2.3.3. In het ter uitvoering van deze regeling door [de stichting] aan de rechtbank toegezonden evaluatieverslag heeft [de stichting] vastgesteld dat de bestaande kloof tussen de ouders niet kan worden verkleind, noch kan worden gedicht met inzet van de module omgangsbegeleiding. De onenigheid tussen de ouders, die voortkomt uit de ex-partnerproblematiek maakt dat de (juridische) strijd tussen hen blijft bestaan en dat zij niet op ouderniveau in gesprek kunnen gaan over een omgangsregeling, noch over de invulling van de ouderlijke zorgtaken. De wijze waarop de ex-partnerproblematiek zich manifesteert stelt [de stichting] voor een dilemma: doorgaan met de begeleide omgang verhevigt de strijd tussen de ouders, omdat beiden vasthouden aan hun eigen visie. Volgens [de stichting] brengt dit hen in hun rol als ouders niet nader tot elkaar en draagt begeleide omgang daardoor niet bij aan het verminderen van de klempositie waarin [de minderjarige] verkeert. [de stichting] geeft aan niet anders te kunnen constateren dan dat de ouders elkaar en [de minderjarige] onwrikbaar in een klem houden. Beiden houden vast aan hun eigen waarheid en beiden vragen aan [de stichting] deze waarheid – ook in de verslaglegging – over te nemen. Het feit dat er geen enkele beweging door de ouders wordt gemaakt, maakt de positie van [de minderjarige] zelfs nog nijpender. In zijn positie als enige en onlosmakelijke schakel tussen zijn ouders en door de voortdurende strijd tussen hen is het voor [de minderjarige] onmogelijk loyaal te zijn naar hen beiden. Bovendien kan hij ook niet onvoorwaardelijk loyaal zijn naar één van hen. [de minderjarige] wordt op zichzelf teruggeworpen. [de stichting] spreekt dan ook haar grote zorgen uit over de effecten op de sociaal-psychologische ontwikkeling van [de minderjarige], als de situatie onveranderd blijft voortduren.

2.3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzet van de vader tegen het vaststellen van een regeling voor de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder eerst en vooral is ingegeven door veiligheidsoverwegingen. Daarbij speelt een centrale rol dat de moeder in de periode van 17 juni 2008 tot en met 25 juni 2008 met [de minderjarige] in een Blijf van mijn Lijf-huis is ondergedoken en [de minderjarige] daarmee aan het gezag van de vader heeft onttrokken. Daarnaast verwijt de vader de moeder dat zij de door haar geuite beschuldiging aan het adres van de vader en diens vader van seksueel misbuik van [de minderjarige] nog altijd niet heeft ingetrokken en hiervoor geen excuses aan de vader heeft aangeboden. De vader is voorts van mening dat de moeder de haar door rechtbank en hof opgelegde inspanningsverplichtingen onvoldoende is nagekomen. Deze inspanningsverplichtingen hadden volgens de vader betrekking op het zoeken van professionele hulp om het vertrouwen van de vader dat door het gedrag van de moeder ernstig was beschadigd, te herstellen en de angst weg te nemen dat de moeder [de minderjarige] voor een derde maal zou ontvoeren. Ze hadden voorts betrekking op het laten varen van beschuldigingen aan het adres van de vader en diens vader met betrekking tot het genoemde seksueel misbruik, het accepteren van de verblijfplaats van [de minderjarige] bij zijn vader en het handelen in het belang van [de minderjarige]. Volgens de vader is uit niets gebleken dat de moeder daaraan ook maar op enige wijze concreet invulling heeft gegeven.

2.3.5. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij vorig jaar psychotherapeutische behandeling heeft gehad en nu nog altijd gesprekken met haar therapeut heeft. De moeder stelt voorts dat de vader weliswaar op een paar puntjes aan het totstandbrengen van contacten tussen haar en [de minderjarige] heeft meegewerkt, maar zich in wezen nog altijd tegen deze contacten verzet. De moeder is van mening dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de impasse aan beide ouders is te wijten. Zij wil graag met de vader praten, maar hij weigert dit steeds. Ze wijst er voorts op dat van haar wordt verwacht dat zij niet terugkomt op het verleden, maar dat haar verleden in de stukken die de vader indient steeds weer wordt opgerakeld. Volgens de moeder draait de vader alles om. Het draait niet om [de minderjarige], maar om de vader zelf. Volgens de moeder heeft de vader de omgangscontacten bij [de stichting] afgebroken door daaraan niet echt mee te werken. De moeder benadrukt dat zij [de minderjarige] nooit iets heeft aangedaan. Zij is bereid met de vader samen in therapie te gaan, als dat ertoe leidt dat zij weer contact met [de minderjarige] kan hebben.

2.3.6. De rechtbank ziet allereerst aanleiding enkele kanttekeningen te maken bij de conclusie van [de stichting] dat begeleide omgang niet kan bijdragen aan het verminderen van de klempositie waarin [de minderjarige] verkeert. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van de over en weer door de ouders gedane verzoeken tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, is de rechtbank van oordeel dat [de minderjarige] niet in een klempositie verkeert. De rechtbank zal de conclusie van [de stichting] dan ook zo begrijpen dat [de stichting] vreest dat [de minderjarige] in de door haar aangeduide klempositie zal komen te verkeren als de pogingen tot het tot stand brengen van begeleide contacten tussen de moeder en [de minderjarige] zouden worden voortgezet. Uit de rapportage blijkt dat [de stichting] mede tot deze conclusie is gekomen, omdat beide ouders vasthouden aan hun eigen gelijk en in die zin in gelijke mate bijdragen aan het verhinderen van het tot stand komen van contacten tussen de moeder en [de minderjarige]. Deze laatste conclusie heeft de rechtbank echter niet kunnen overtuigen. Zij overweegt daartoe het volgende.

2.3.7. Uit de rapportage van [de stichting] blijkt dat met de ouders drie doelen voor de begeleiding besproken zijn:

. [de minderjarige] heeft onder begeleiding van het Omgangshuis contact met zijn moeder en ervaart dit als prettig;

. beide ouders steunen [de minderjarige] in het contact met zijn ouders;

. het is duidelijk hoe de contacten tussen [de minderjarige] en zijn ouders geregeld kunnen worden, zonder hem te belasten met spanningen en/of problemen van de volwassenen.

Uit de rapportage van [de stichting] blijkt dat de vader van meet af aan heeft aangegeven dat hij alleen akkoord ging met de eerste twee doelen en dat hij overigens wenste vast te houden aan het plan van aanpak dat destijds, in 2009, door de toenmalige gezinsvoogd van [de minderjarige], is vastgesteld. De rechtbank acht dit geen reëel uitgangspunt. De rechtbank verwijst hiertoe naar haar overwegingen onder punt 2.8 van haar beschikking van 19 april 2010, waarin de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat er bij de totstandkoming van dit plan van aanpak geen sprake was van een gelijkwaardige positie tussen de moeder en de vader. Door zijn stellingname heeft de vader al meteen een zware last gelegd op de haalbaarheid van het – uiteindelijk beslissende – laatste doel.

Uit de rapportage van [de stichting] blijkt verder dat de vader zich ook feitelijk dwingend opstelde door herhaaldelijk zijn angst te benadrukken dat de moeder de omgangscontacten te baat zou nemen om [de minderjarige] mee te nemen en door om dat te voorkomen plaats te nemen onderaan de (enige) trap waarlangs de omgangsruimte te bereiken is. Voorts heeft de vader na het tweede contact de omgangsbegeleidster verweten dat zij de moeder de ruimte heeft gelaten om [de minderjarige] te manipuleren. De aanleiding voor deze beschuldiging was gelegen in het feit dat [de minderjarige] zich tijdens dit contact niet goed voelde en de moeder hem op de bank had gelegd om hem voor te lezen. Volgens de vader hield deze handeling een inmenging in zijn opvoeding in. De rechtbank kan dit standpunt niet delen en acht een dergelijke houding van de vader schadelijk voor het slagen van de pogingen een meer onbevangen contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder te bevorderen.

Voorts blijkt uit de rapportage van [de stichting] dat [de minderjarige] na het derde en laatste contact van zijn moeder afscheid heeft genomen met de woorden dat de vader zou hebben gezegd dat [de minderjarige] niet bij zijn moeder zou komen tot hij zestien is. De moeder was hierover – begrijpelijk – onthutst. Uit de door [de stichting] gehouden individuele gesprekken blijkt dat de vader de moeder voortdurend heeft verweten dat zij de haar door de rechtbank en het hof opgelegde inspanningsverplichtingen niet na is gekomen. De vader heeft gezegd dat deze voorwaarden zouden inhouden dat de moeder zich onder behandeling moet stellen, dat er een diagnose gesteld moet worden en dat hij, afhankelijk van de uitslag daarvan zou kunnen meewerken aan het uitbreiden of wijzigen van de contacten. De vader heeft aangegeven dat hij weliswaar het gesprek met de moeder moest aangaan, maar dat hij hier geen enkel resultaat van verwachtte. Als voorwaarde om in gesprek met de moeder te gaan eiste de vader dat de moeder moest erkennen dat de huidige problematische situatie waarin de beide ouders verkeren, enkel en alleen komt door het handelen van de moeder. Vader heeft ten slotte de stelling betrokken dat de moeder, vanuit haar positie, geen recht heeft om zich zorgen te maken over [de minderjarige], noch om die zorgen uit te spreken.

2.3.8. De rechtbank is van oordeel dat de vader aldus blijk heeft gegeven van een houding die de pogingen om de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] te herstellen in de weg heeft gestaan. De vader heeft dan ook niet voldaan aan de door het hof gestelde eis dat hij zich daadwerkelijk zou openstellen voor begeleide contacten tussen [de minderjarige] en de moeder. In de kern komt de houding van de vader erop neer dat hij weliswaar met de mond belijdt dat hij bereid is mee te werken aan de pogingen het contact tussen [de minderjarige] en de moeder te herstellen, maar dat hij deze pogingen in de praktijk steeds weer ondermijnt door te wijzen op het gevaar van ontvoering van [de minderjarige] door de moeder. Dat de moeder tijdens de begeleide omgang ook maar enigszins blijk zou hebben gegeven van gedrag dat er op zou kunnen wijzen dat zij [de minderjarige] weg zou willen nemen, is echter geenszins gebleken. Dat moeder van zins zou zijn [de minderjarige] opnieuw te ontvoeren is evenmin af te leiden uit de opstelling die zij sinds haar strafrechtelijke veroordeling ten aanzien van het verblijf van [de minderjarige] en de vader heeft ingenomen. Die opstelling kenmerkt zich weliswaar door woede jegens de vader, maar dat de moeder, nadat zij haar straf had uitgezeten, behoudens haar pogingen in rechte haar gelijk te krijgen, het verblijf van [de minderjarige] bij de vader gepoogd zou hebben feitelijk te ondermijnen, is gesteld, noch gebleken. Zoals de rechtbank onder punt 3.1 al heeft overwogen, heeft de moeder [de minderjarige] feitelijk met rust gelaten en heeft zij geen pogingen gedaan hem thuis en op school te benaderen. De in de standpuntbepaling van de vader besloten liggende stelling dat het gevaar voor ontvoering van [de minderjarige] door de moeder alleen is bezworen doordat hij de veiligheid van [de minderjarige] heeft bewaard, deelt de rechtbank dan ook niet.

Evenmin deelt de rechtbank de stelling van de vader dat de moeder onvoldoende professionele hulp zou hebben gezocht met het oog op het herwinnen van het vertrouwen van de vader. De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de moeder wel degelijk professionele hulp heeft ingewonnen, en wijst er voorts op dat de eis die het hof in voornoemde beschikkingen heeft gesteld niet verder reikt dan de genoemde inspanningsverplichting en de overweging dat de moeder zich ter vervulling daarvan desnoods tot professionele hulp kan wenden. Van een verplichting voor de moeder tot het inwinnen van professionele hulp is dan ook, anders dan vader stelt, geen sprake.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de raad, van oordeel dat er geen aanleiding is de pogingen tot het herstel van de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder te staken. Voor een dergelijke beslissing is des te minder aanleiding, omdat uit de rapportage van [de stichting] blijkt dat de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder goed zijn verlopen. Gelet op de kwaliteit van deze contacten is er geen enkele reden om aan te nemen dat de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder schadelijk zou zijn voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van [de minderjarige]. Zou daarmee het (vooralsnog) ontzeggen aan de moeder van contacten met [de minderjarige] al in strijd zijn met de onder punt 3.3.1 genoemde wettelijke bepalingen, dit is in versterkte mate het geval als deze zaak wordt bezien in het licht van de jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM). Op grond van deze jurisprudentie vloeit niet alleen uit de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), maar ook uit de artikelen 9 lid 3 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) voort dat de Staat, om het omgangsrecht ten uitvoer te leggen, al het mogelijke moet doen wat in de omstandigheden kan worden verwacht. In de praktijk rust een belangrijk deel van deze verplichting op de rechter, die alle middelen moet inzetten die met het oog op de omstandigheden van het geval te realiseren zijn om het omgangsrecht ten uitvoer te leggen. Dat het EHRM ook aan de nakoming van deze verplichting hecht in omstandigheden als aan de orde zijn in de thans te beslissen zaak, blijkt uit zijn uitspraak van 23 juni 2005 (Zawadka t. Polen; zaaknr. 45842/990), die ziet op een aanzienlijk ernstiger geval van kinderontvoering dan aan de orde is in de huidige zaak.

2.3.9. De rechtbank is dan ook nog steeds van oordeel dat er geen contra-indicaties bestaan voor het vaststellen van een contactregeling tussen [de minderjarige] en de moeder. De rechtbank acht het noodzakelijk dat deze contacten zorgvuldig worden begeleid. De rechtbank acht de Mutsaersstichting te Venlo geschikt om de omgang te begeleiden. De rechtbank zal een regeling vaststellen waarbij de verdere invulling van de begeleide omgang tussen de moeder en [de minderjarige] zal geschieden in nader overleg tussen partijen en de Mutsaersstichting. De vader en de moeder zijn gehouden hun volledige medewerking te verlenen aan de begeleide omgang. Aan de hand van de uitkomsten van de begeleide omgang zal de rechtbank een nadere beslissing nemen over de vraag welke contactregeling tussen [de minderjarige] en zijn moeder in het kader van regeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest in het belang van [de minderjarige] is. De Mutsaersstichting wordt dan ook verzocht aan de rechtbank te rapporteren over het verloop van de begeleide contacten en te adviseren over de vraag welke contactregeling het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht.

Voor de financiering van de begeleide omgang dient de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg een indicatiebesluit te verstrekken.

Gelet op het belang van [de minderjarige] bij contactherstel met zijn moeder en gelet op hetgeen hiervoor, onder punt 3.3.8, is overwogen met betrekking tot de houding die de vader tijdens de omgangsbegeleiding van [de stichting] heeft aangenomen, zal de rechtbank het in zaak 161331 gedane verzoek van de moeder om, bij gebreke van de vereiste medewerking, aan de vader een dwangsom op te leggen, toewijzen.

De rechtbank tekent hier nog bij aan dat zij van de vader verwacht dat hij [de minderjarige] naar de Mutsaersstichting zal brengen en hem daar na afloop van de begeleide omgang ook weer zal ophalen. De genoemde medewerkingsverplichting houdt ook in dat de vader zich tijdens de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder niet in het omgangshuis mag ophouden, zodat de contacten tussen [de minderjarige] en zijn moeder ongestoord plaats kunnen vinden.

3. Beoordeling van de overige verzoeken in zaak 161331

Gelet op hetgeen in rubriek 2 met betrekking tot de zaken 130996 en 131001 is overwogen zal de rechtbank het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen afwijzen. Voorts zal de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar primaire verzoek haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten, evenals in haar subsidiaire verzoek een regeling vast te stellen inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag, behoudens voor zover de moeder heeft verzocht een regeling vast te stellen omtrent de wijze waarop de vader aan de moeder informatie dient te verstrekken omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon van [de minderjarige]. Dit laatste verzoek zal de rechtbank toewijzen. Het standpunt van de vader dat de inhoud van de informatieregeling waar de moeder om heeft verzocht niet binnen reële grenzen zou zijn, deelt de rechtbank niet.

Nu het verzoek van de moeder tot het opleggen van een dwangsom zich tevens uitstrekt tot de verzochte informatieregeling, zal de rechtbank de eerder genoemde dwangsom ook aan de nakoming door de vader van de informatieregeling verbinden.

Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

In zaaknummer 130996

- bepaalt dat de moeder en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en de Mutsaersstichting;

- verzoekt de Stichting Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit af te geven teneinde de begeleiding van de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder te laten uitvoeren door de Mutsaersstichting;

- verzoekt de Mutsaersstichting en (de advocaten van) partijen de rechtbank binnen een termijn van zes maanden schriftelijk te informeren omtrent het verloop van de begeleide omgangscontacten en te adviseren omtrent de vraag welke contactregeling het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht;

In zaaknummer 161331

- wijst het verzoek van de moeder tot het vastleggen van een informatieregeling toe in die zin dat de vader verplicht is de moeder maandelijks schriftelijk te informeren over

. de gezondheid van [de minderjarige],

. de namen en adressen van de behandelende artsen en begeleiders van [de minderjarige],

. de school die [de minderjarige] bezoekt en zijn aldaar behaalde resultaten,

. een keer per drie maanden een recente foto van [de minderjarige] aan de moeder te verstrekken.

- bepaalt dat de vader voor iedere niet-nakoming of gedeeltelijke niet-nakoming van de aan hem betekende beschikking een dwangsom van € 500,-- per keer verbeurt, zulks tot een maximum van € 10.000,00.

- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

In zaaknummer 130996

- wijst af het verzoek van de moeder de beschikking van de rechtbank van 1 november 2007 te wijzigen, in die zin dat de moeder voortaan alleen met het gezag over [de minderjarige] wordt belast;

In zaaknummer 13100

- wijst af het verzoek van de vader de beschikking van de rechtbank van 1 november 2007 te wijzigen, in die zin dat de vader voortaan alleen met het gezag over [de minderjarige] wordt belast;

In zaaknummer 161331

- wijst af het verzoek van de moeder de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen;

- verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar in zaak 161331 herhaalde verzoeken haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten en een regeling vast te stellen inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag, behoudens voor zover de moeder heeft verzocht om een informatieregeling vast te stellen.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, voorzitter, mr. W.M.A.E. Cornuit en mr. A.C.A. Schreinemakers, kinderrechters en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.

RB

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.