Home

Rechtbank Maastricht, 10-03-2009, BH5472, AWB 08 / 960

Rechtbank Maastricht, 10-03-2009, BH5472, AWB 08 / 960

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
10 maart 2009
Datum publicatie
11 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2009:BH5472
Zaaknummer
AWB 08 / 960

Inhoudsindicatie

Korting/vrijstelling basispremie WAO (art. 77b WAO oud). Artikel 13, eerste lid CSV. Beroep UWV op vaste jurisprudentie Centrale Raad van Beroep inzake afzien toepassing dwingendrechtelijke bepalingen. Bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 08 / 960

Uitspraak van de meervoudige kamer

in het geding tussen

[eiseres],

gevestigd te Maastricht, eiseres,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

vestiging Amsterdam, verweerder.

Datum bestreden besluit: 16 mei 2008

Kenmerk: P. 224.102/103.55

1. Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.

Eiseres en verweerder hebben nog nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft op 15 januari 2009 plaatsgehad.

Eiseres is verschenen bij gemachtigde J. van Zinnicq Bergmann, advocaat te

’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door

J.J. Scholtes, werkzaam bij verweerder.

2. Overwegingen

Op 27 september 2001 respectievelijk 17 juli 2002 heeft eiseres op grond van artikel 77b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) een aanvraag ingediend voor korting dan wel vrijstelling van de basispremie WAO over het jaar 2000 respectievelijk 2001 voor een aantal arbeidsgehandicapte werknemers.

In 2004 heeft verweerder twee (correctie) nota’s voor de jaren 2000 en 2001 uitgereikt waaruit blijkt dat verweerder bij de berekening van de korting en vrijstelling van de basispremie WAO voor 2000 is uitgegaan van 67 arbeidsgehandicapte werknemers en voor het jaar 2001 van 60 arbeidsgehandicapte werknemers.

Vervolgens heeft verweerder, naar aanleiding van een door eiseres in 2006 ingediende aanvraag voor korting en vrijstelling van de basispremie WAO over de jaren 2000 en 2001, op 10 november 2006 twee (correctie) nota’s voor die jaren uitgereikt. Uit deze nota’s blijkt dat verweerder bij de berekening van de korting en vrijstelling van de basispremie WAO voor 2000 is uitgegaan van 110 arbeidsgehandicapte werknemers en voor het jaar 2001 van 95 arbeidsgehandicapte werknemers.

Verweerder heeft bij brief van 27 augustus 2007 aan eiseres medegedeeld dat na onderzoek is gebleken dat bij de aanvraag en de afhandeling van de in 2006 gedane verzoeken om correctie van de korting en vrijstelling basispremie WAO over de jaren 2000 en 2001 onjuiste procedures zijn toegepast en dat is besloten om aangifte te doen bij Justitie. Verder heeft verweerder in genoemde brief aangegeven dat de herbeoordeling van de aanvraag heeft geleid tot nieuwe correctie nota’s d.dis 24 augustus 2007 over de jaren 2000 en 2001, die als bijlagen bij de brief van 27 augustus 2007 zijn gevoegd.

Eiseres heeft tegen deze correctie nota’s bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, aangezien uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de aanvragen uit 2006 onjuist zijn afgehandeld, een te hoog bedrag aan korting of vrijstelling premie WAO is berekend. Voor het jaar 2000 is gebleken dat voor 57 personen ten onrechte premievrijstelling en korting is berekend aangezien deze personen niet de status van arbeidsgehandicapte hadden, dan wel slechts over een gedeelte van het jaar deze status hadden. Hierdoor is voor een bedrag van € 63.543,75 te veel vrijstelling en korting berekend. Voor het jaar 2001 is voor 35 personen om dezelfde reden ten onrechte premievrijstelling en korting berekend met als gevolg dat voor een bedrag van € 38.785,50 te weinig premie is betaald.

Verweerder heeft aangegeven dat eiseres in bezwaar niet heeft onderbouwd dat de nu uitgesloten werknemers in 2000 dan wel 2001 toch de status van arbeidsgehandicapte hadden. Verweerder is verder van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft omdat eiseres had kunnen/moeten vaststellen dat de aanvraag niet volledig en/of deels onjuist was. Voor zover al enige vorm van vertrouwen is gewekt, moet dit wijken voor een juiste toepassing van de wet- en regelgeving. Verweerder acht eventuele strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel voldoende hersteld in het bestreden besluit en acht het voor de motivering van het standpunt niet vereist dat eiseres beschikt over gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek.

Eiseres kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en heeft - kortweg - het volgende aangegeven:

-verweerder heeft niet binnen de termijn van vijf jaar (nader) premie vastgesteld, zoals de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) dwingend voorschrijft;

-de in 2006 ingediende aanvragen voor 2000 en 2001 zijn zonder voorbehoud op

10 november 2006 gehonoreerd;

- er is nooit gevraagd de aanvragen met nadere informatie aan te vullen;

- verweerder heeft door efficiencymaatregelen controlemaatregelen afgeschaft;

- het is de verantwoordelijkheid van verweerder de aanvragen te controleren;

- er zijn geen bijzondere omstandigheden waarop verweerder zich kan beroepen.

Verweerder heeft in het verweerschrift van 8 augustus 2008 zijn standpunt nader onderbouwd door zich te beroepen op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer neergelegd in een uitspraak van de CRvB van 7 december 2006

(LJN AZ4086), inhoudende dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd kan komen met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op de zeer specifieke feiten en zeer bijzondere omstandigheden van het geval het eerste lid van artikel 13 CSV niet in de weg mag staan aan de nadere premievaststelling in 2007.Verweerder heeft aangegeven dat het om publieke gelden gaat en acht het van groot belang dat ten onrechte tot een te laag bedrag vastgestelde premie in de publieke kas terugvloeit.

In een aanvullend verweerschrift is toegelicht van welke bijzondere omstandigheden sprake is geweest. Kort weergegeven komt het erop neer dat aanvragen om korting en vrijstelling van premie, waaronder de onderhavige aanvragen, door een voormalig medewerker van verweerder, die voor werkgevers, waaronder eiseres, als adviseur optrad, bewust zijn gemanipuleerd ten einde te komen tot hogere premiekortingen voor die werkgevers.

In geding is de vraag of verweerder terecht in 2007 nader premie heeft vastgesteld over de jaren 2000 en 2001.

In artikel 11, eerste lid, CSV is bepaald dat de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie alsmede de invordering daarvan door het UWV geschiedt.

In artikel 13, eerste lid, CSV is bepaald dat premie niet meer wordt vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.

De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat premievaststelling in het kader van artikel 77b van de WAO aangemerkt dient te worden als een besluit tot premievaststelling in de zin van artikel 11, eerste lid, van de CSV en dat voor deze bepaling artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend is. Evenmin is in geschil dat verweerder door alsnog in 2007 (WAO)-premie vast te stellen over de jaren 2000 en 2001 de termijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de CSV heeft overschreden.

De rechtbank ziet het geschil zich aldus toespitsen op de vraag of verweerder desondanks bevoegd was nader premie vast te stellen, zoals hij heeft gedaan.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet met vrucht kan beroepen op jurisprudentie van de CRvB, in het bijzonder de eerder aangehaalde uitspraak van

7 december 2006. Blijkens deze jurisprudentie heeft de CRvB voor gevallen waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard geen rechtsplicht meer kan zijn, steeds het oog gehad op een situatie dat vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verschaft die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Deze door de CRvB toegestane uitzondering ziet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, die gelden ter bescherming van de burger. De rechtbank is uit de jurisprudentie niet kunnen blijken dat de CRvB mede het oog heeft gehad op een situatie dat deze beginselen voor het bestuursorgaan kunnen leiden tot het afzien van strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling.

Nog afgezien daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft voor de onderbouwing van de bijzondere omstandigheden doorslaggevende betekenis toegekend aan het strafrechtelijk onderzoek, maar in de zich onder de gedingstukken bevindende strafrechtelijke aangifte d.d. 3 mei 2007 is niet naar voren gekomen dat eiseres daarin is betrokken. Daar komt bij dat niet is gebleken dat verweerder destijds op enigerlei wijze de aanvragen van eiseres aan een onderzoek heeft onderworpen, terwijl hiervoor wel degelijk aanleiding bestond, omdat het om tweede aanvragen ging.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank herroept tevens de primaire besluiten van 24 augustus 2007.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.

Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De rechtbank Maastricht:

1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

2.herroept de besluiten van 24 augustus 2007;

3.bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres.

Aldus gedaan door M. Hillen, T.E.A. Willemsen en P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2009.

w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. M. Hillen

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Verzonden: 10 maart 2009

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.