Home

Rechtbank Maastricht, 29-01-2008, BC3092, AWB 07 / 561 WW

Rechtbank Maastricht, 29-01-2008, BC3092, AWB 07 / 561 WW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
29 januari 2008
Datum publicatie
30 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2008:BC3092
Zaaknummer
AWB 07 / 561 WW

Inhoudsindicatie

Eiser heeft vanaf 10 januari 1995 tot 26 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is laatstelijk gebaseerd op het zogenaamde WAO-vervolgdagloon. Verweerder heeft met ingang van 26 januari 2006 de WAO-uitkering herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Bij besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder aan eiser met ingang van 26 januari 2006 een WW-uitkering toegekend, waarbij het WW-dagloon is afgeleid van het WAO-vervolgdagloon en is vastgesteld op € 64,22.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 07 / 561 WW

Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

inzake

[eiser],

wonende te Voerendaal, eiser,

tegen

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),

gevestigd te Amsterdam, verweerder.

Datum bestreden besluit: 6 maart 2007

Kenmerk: B&B 479.041.20 AV

Behandeling ter zitting: 14 januari 2008

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 14 maart 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 16 februari 2006 ingevolge de Werkloosheidswet (hierna WW) ongegrond verklaard.

Bij brief van 17 april 2007 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Sittard-Geleen.

Bij brief van 16 mei 2007 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.

Naar aanleiding van een schriftelijke vraag van deze rechtbank van 12 september 2007 heeft verweerder bij brief van 24 oktober 2007 zijn standpunt nader onderbouwd. Verweerders brief is in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden

Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 14 januari 2008, waar na voorafgaande kennisgeving eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen.

Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.

2. Overwegingen

Eiser heeft vanaf 10 januari 1995 tot 26 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is laatstelijk gebaseerd op het zogenaamde WAO-vervolgdagloon. Verweerder heeft met ingang van 26 januari 2006 de WAO-uitkering herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Bij besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder aan eiser met ingang van 26 januari 2006 een WW-uitkering toegekend, waarbij het WW-dagloon is afgeleid van het WAO-vervolgdagloon en is vastgesteld op € 64,22.

Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat het WW-dagloon te laag is vastgesteld en dat onvoldoende rekening is gehouden met het WAO-dagloon. Tevens is gesteld dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat verweerder geen of onvoldoende informatie heeft opgevraagd.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat nu het recht op een WW-uitkering ingaat op 26 januari 2006 en derhalve het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen van toepassing is, het WW-dagloon ingevolge artikel 13 van voornoemd besluit afgeleid dient te worden van het WAO-vervolgdagloon.

Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep verwezen naar de bezwaargronden en is tevens gewezen op een uitspraak van 20 maart 1995 van deze rechtbank. In deze uitspraak is vermeld dat het dagloon van eiser in het kader van de WAO-uitkering in 1995 € 80,11 diende te zijn, zodat volgens eiser - rekening houdende met indexatie - het huidige WW-dagloon nooit € 64,22 kan zijn.

De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder op goede gronden het WW-dagloon van eiser heeft gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Op 26 januari 2006, de dag met ingang waarvan verweerder eiser een WW-uitkering heeft toegekend, luidt de toepasselijke regelgeving als volgt.

Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt, dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

In artikel 45, tweede lid, van de WW is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.

Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb 2005, 546), dat op 29 december 2005 in werking is getreden (hierna het Besluit).

In artikel 13, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag, of op de eerste dag van herleving van het recht op werkloosheidsuitkering, een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt, wordt vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Het WW-dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering, waarvoor het dagloon wordt vastgesteld, in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.

Ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Besluit geschiedt de vaststelling bedoeld in het tweede lid volgens de volgende berekening:

A x (100-B) / 100

Waarin:

A staat voor het WAO-dagloon, bedoeld in het tweede lid; en

B staat voor het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse die bij de vaststelling in acht wordt genomen.

In artikel 13, zesde lid, van het Besluit is bepaald dat indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor “WAO-dagloon” wordt gelezen: WAO-vervolgdagloon.

Verweerder heeft het WW-dagloon van eiser vastgesteld met inachtneming van artikel 13, tweede, vierde en zesde lid, van het Besluit.

Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser vóór 26 januari 2006 was gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon, is verweerder bij de berekening van het WW-dagloon uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon.

Met betrekking tot de vraag die vervolgens rijst of verweerder zich bij de berekening van het WW-dagloon terecht heeft kunnen baseren op artikel 13, zesde lid, van het Besluit of dat dit artikel, evenals de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 6 augustus 2007 (LJN BB1791) heeft geoordeeld, onverbindend moet worden geacht, overweegt de rechtbank het volgende.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de WW niet is geleden op 26 januari 2006 als gevolg van de verlaging van de arbeidsongeschiktheidsklasse naar 15 tot 25%. Dit verlies is ver daarvoor opgetreden, namelijk op het moment dat eiser is ontslagen uit zijn functie van veilingmedewerker waaruit hij arbeidsongeschikt is geworden. Het is dan ook juist dat artikel 13, zesde lid, van het Besluit afwijkt van artikel 45, eerste lid, van de WW.

Verweerder is van oordeel dat de lagere regelgever hiermee niet is getreden buiten de bevoegdheid, die hem in artikel 45, tweede lid, van de WW is toegekend, om nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (Stb. 2004, 311) ( hierna wet Walvis) de grondslag van de dagloonregels is gewijzigd en wel in die zin dat als uitgangspunt voor het dagloon niet meer het loondervingsbeginsel geldt, maar het historisch dagloon. Niet datgene wat in de toekomst zou zijn verdiend, maar datgene wat feitelijk is verdiend, vormt de basis voor de vaststelling van het dagloon.

Volgens verweerder is uit de memorie van toelichting bij de wet Walvis op te maken dat de wetgever met deze keuze heeft beoogd te bewerkstelligen dat het dagloon een weerspiegeling is van het welvaartsniveau van de werknemer op het moment van het intreden van het verzekerd risico. Voor een werknemer die een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% ontvangt, treedt het verzekerd risico van de WW eerst in, wanneer hij in een lagere klasse wordt ingedeeld, in het geval van eiser op 26 januari 2006. Het refertejaar, bedoeld in artikel 45, eerste lid, ligt echter in het verre verleden en het loon in dat jaar is geen weerspiegeling van het welvaartsniveau van de werknemer bij het intreden van het verzekerd risico. Toepassing van artikel 45, eerste lid, van de WW in dit geval zou dan ook, aldus verweerder, tot een resultaat leiden in strijd met de bedoeling van die bepaling. Artikel 13, zesde lid, van het Besluit beoogt dan ook de dagloonberekening voor werknemers, die vóór het intreden van het verzekerd risico van de WW een WAO-vervolguitkering genoten, in overeenstemming te brengen met de bedoeling van artikel 45, eerste lid van de WW.

Anders dan verweerder kent de rechtbank aan de wijziging van de grondslag van het dagloon bij de wet Walvis niet die principiële betekenis toe, die verweerder daaraan hecht. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet Walvis (Tweede Kamer 2001-2002, 28219, nr. 3, blz. 21, 22 en 55) is aangegeven, sluit de keuze voor een historisch dagloon aan bij hetgeen sedert jaren bij de dagloonvaststelling reeds praktijk is, namelijk dat feitelijk bij de vaststelling van het dagloon al in belangrijke mate wordt uitgegaan van hetgeen in een periode voorafgaand aan de ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk aan loon is genoten.

Het dagloon dient volgens de memorie van toelichting bij de wet Walvis inderdaad een weerspiegeling te zijn van het welvaartsniveau van de werknemer, maar niet – zoals verweerder stelt – van het welvaartsniveau op het moment van het intreden van het verzekerd risico, maar gedurende een zogenaamde referteperiode van een jaar ( blz. 56 e.v. ) In artikel 45, eerste lid, van de WW is bepaald dat deze referteperiode van een jaar ingeval van werkloosheid is gelegen vóór het intreden van het arbeidsurenverlies, in casu voor het ontslag uit eisers functie als veilingmedewerker. Het genoten loon in het jaar vóór dit ontslag is volgens artikel 45, eerste lid, van de WW de grondslag voor het WW-dagloon. Een afwijkende bepaling voor het geval het verzekerd risico ver na het arbeidsurenverlies is ingetreden, is in de wet niet opgenomen. Ook uit de memorie van toelichting blijkt niet dat er voor dit geval aanleiding bestaat om een andere referteperiode te hanteren of een andere grondslag voor het WW-dagloon dan het loon voorafgaande aan het arbeidsurenverlies. Dit klemt te meer nu het geval dat het verzekerd risico ver na het arbeidsurenverlies intreedt, in de memorie van toelichting noch onder “verschuiving referteperiode ” (blz. 67), noch onder “uitzonderingen” (blz. 68), noch bij de artikelsgewijze toelichting (blz. 96) wordt genoemd. Dit had wel in de rede gelegen, indien de wetgever voor dit geval een afwijking van de hoofdregel wenselijk had geacht.

Nu artikel 13, zesde lid, van het Besluit een dergelijke afwijking toch bevat door het WAO-vervolgdagloon als grondslag voor het WW-dagloon aan te wijzen en daarmee de band met het in de referteperiode genoten loon vrijwel geheel te verbreken, acht de rechtbank artikel 13, zesde lid, van het Besluit in strijd met artikel 45, eerste lid, van de WW.

De bevoegdheid van de lagere regelgever om van artikel 45, eerste lid, van de WW af te wijken gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat het loon in de periode die ingevolge artikel 45, eerste lid, als referteperiode moet worden aangemerkt als grondslag voor het WW-dagloon los kan worden gelaten. Artikel 13, zesde lid, van het Besluit dient dan ook als onverbindend buiten toepassing te blijven.

Nu verweerder het WW-dagloon van eiser heeft berekend met toepassing van artikel 13, zesde lid, van het Besluit, kan het bestreden besluit niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

De rechtbank kent ter zake een punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 1 = € 322,--.

Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De rechtbank Maastricht:

1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;

3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,-- wegens de kosten van rechtsbijstand , te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser.

Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. M. Hillen in tegenwoordigheid van mr. R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2008

door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. M. Span-Henkens

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Verzonden: 29 januari 2008

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.