Home

Rechtbank Maastricht, 29-01-2003, AF4453, 71854 / HAZA 02-27

Rechtbank Maastricht, 29-01-2003, AF4453, 71854 / HAZA 02-27

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
29 januari 2003
Datum publicatie
13 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2003:AF4453
Zaaknummer
71854 / HAZA 02-27

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Vonnis : 29 januari 2003

Zaaknummer : 71854 / HA ZA 02-27

De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:

[eiser],

wonende te [S.],

eiser in conventie en gedaagde in reconventie,

procureur mr. L.W.M. Hendriks, (toevoeging),

tegen:

[gedaagde],

wonende te [St.],

gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,

procureur mr. D.S.G. Lie,(toevoeging).

1. Het verloop van de procedure

Eiser in conventie, gedaagde in reconventie, hierna te noemen "de man", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeen-komstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd.

Gedaagde in conventie, eiseres in reconventie hierna te noemen "de vrouw", heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord in conventie en geconcludeerd voor eis in reconventie.

De man heeft hierna geantwoord in reconventie.

Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Bij brieven van 27 mei 2002 en19 juni 2002 van zijn procureur zijn door de man stukken overgelegd ten behoeve van de comparitie. Ook de vrouw heeft bij brief van haar procureur van 2 mei 2002 stukken ten behoeve van de comparitie overgelegd. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.

Partijen hebben voorts nog elk een akte genomen. De man heeft hierbij zijn eis nog gewijzigd.

Ten slotte heeft de man vonnis gevraagd. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. Het geschil

2.1

Partijen zijn op[datum huwelijk] te [St.] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

De vrouw heeft op 19 mei 1998 met de kinderen van partijen de echtelijke woning verlaten. Op grond van de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure is de vrouw op 18 juni 1998 teruggekeerd in de echtelijke woning en heeft de man de woning toen moeten verlaten. Sindsdien zijn partijen definitief uit elkaar en is vervolgens tussen partijen bij beschikking van 30 september 1999 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 10 december 1999 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

2.2

Partijen hebben in onderling overleg de boedel verdeeld. In dat kader hebben partijen op 6 april 1999 de echtelijke woning verkocht voor de somma van fl. 318.000,--. Na uit de opbrengst de hypotheekschuld alsmede nog een aantal andere kosten ter zake de ver-vreemding van de woning te hebben voldaan, bleef ter verdeling tussen partijen over een bedrag van

fl. 318.346,32, zijnde voor elk van partijen een bedrag van fl. 158.883,90.

Naar aanleiding van een schrijven van de toenmalige advocaat van de vrouw van 6 april 1999 aan de notaris ten overstaan van wie de echtelijke woning is vervreemd, heeft deze notaris alvorens tot uitkering aan partijen over te gaan van de netto opbrengst voldaan een schuld van de vrouw aan de gemeente [St.] uit hoofde van door deze aan de vrouw verleende bijstand ad fl. 30.761,--; een bedrag van fl. 3.000,-- aan de GKB voor een door de vrouw op 6 juli 1998 onder nummer 358266.01 aangegane lening, die inclusief de krediet-vergoeding fl. 3.600,-- beliep. Deze lening diende ingaande augustus 1998 met maand-bedragen ad fl. 100,-- te worden terugbetaald. De notaris heeft van de opbrengst voorts een bedrag van

fl. 2.199,-- voldaan aan de vader van de vrouw een en ander op vermelding van de vrouw dat zij dit bedrag van haar vader geleend had.

Bij brief van 3 maart 2000 deelt de notaris mede dat hij van de gemeente een bedrag van fl. 2.084,61 heeft terugontvangen omdat de schuld aan de gemeente uit bijstandsverlening in totaal de somma van fl. 27.956,39 heeft bedragen. Het bedrag van fl. 2.084,91 resteert thans nog in depot bij de notaris.

Uit de stukken en standpunten van partijen blijkt dat er naast dit bedrag nog een aantal andere posten moeten worden verdeeld. Omtrent deze posten hebben partijen geen regeling kunnen treffen.

2.3

In conventie:

De man heeft op grond van het vorenstaande gevorderd om de vrouw bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:

1. mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap tussen partijen;

2. inzage te geven in alle informatie, meer in het bijzonder ten aanzien van de lening ad fl. 2.199,00 die de vrouw bij haar vader heeft afgesloten, op straffe van een dwangsom van fl. 250,-- per dag dat de vrouw na betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;

3. te gehengen en te gedogen dat de gemeenschap, althans de onverdeeld gebleven gemeenschappelijke zaken, goederen en schulden van partijen, wordt/worden verdeeld op de wijze als door de rechter zal worden vastgesteld, primair op de wijze als door de man in deze dagvaarding wordt voorgesteld, dan wel op een wijze als de rechter in goede justitie meent te behoren;

4. aan de man te voldoen de kosten van dit geding, waaronder mede de kosten van de notaris, zowel voor de tot aan deze dagvaarding verrichte werkzaamheden als voor de overige werkzaamheden, die door de rechter aan de notaris ten behoeve van de verdeling van deze gemeenschap zullen worden overgedragen.

2.4

De man stelt hiertoe dat de navolgende goederen en schulden deel uitmaken van de gemeenschap en nog niet zijn verdeeld of verrekend:

- een overbedeling ter zake aan de vrouw toegescheiden inboedel ad fl. 3.988,--;

- een lening van de vrouw aan haar vader ad fl. 2.199,--;

- een lening van de vrouw bij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) ad fl. 3.000,--;

- een leenbijstand van de vrouw ad fl. 30.761,--

- het reeds genoemde bedrag in depot bij de notaris, zijnde fl. 2.084,61;

- een auto, merk Peugeot, type 205, [kenteken auto];

- een motor, merk Suzuki, type G8 450L, [kenteken motor];

De man stelt verder dat hij belang heeft bij de gevorderde verdeling, nu partijen in onderling overleg niet tot een verdeling van deze goederen kunnen geraken.

2.5

De vorderingen worden door de vrouw weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie.

2.6

In reconventie:

De vrouw heeft op grond van het vorenstaande gevorderd bij vonnis te bepalen dat de verdeling van de thans nog onverdeelde vermogensbestanddelen van partijen primair wordt vastgesteld op een wijze als omschreven in de conclusie van eis in reconventie, subsidiair op een wijze als de rechtbank in goede justitie meent te behoren, alsmede om de man bij vonnis zowel in conventie als in reconventie in de kosten van deze procedure te veroordelen.

2.7

De vrouw voert ter onderbouwing van haar vordering aan dat de navolgende in de gemeenschap vallende vermogensbestanddelen onverdeeld zijn gebleven:

- het vakantiegeld over de periode 1998/1999;

- de belastingteruggave over het jaar 1997;

- de levensverzekering bij Hooghe Huys Verzekeringen en

- een bedrag van fl. 1.485,--.

2.8

De vordering wordt door de man weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord in reconventie en het proces-verbaal van de comparitie.

3. De beoordeling

3.1

In conventie en in reconventie:

De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen, nu beide vorderingen zijn ingesteld teneinde een volledige verdeling van de boedel van partijen te verkrijgen.

3.2

Met betrekking tot de onder 2.4 opgevoerde goederen heeft de man gesteld dat partijen van mening verschillen omtrent het antwoord op de vraag welke van die goederen en schulden gemeenschappelijk zijn, aan wie van partijen en tegen welke waarde deze goederen aan elk van partijen toegescheiden moeten worden. Voorts moet volgens de man in deze procedure worden vastgesteld of, en in hoeverre benadeling van de gemeenschap door de vrouw heeft plaatsgevonden.

3.3

De man is van mening geweest dat de vrouw ter zake de aan haar toebedeelde goederen uit de inboedel voor een bedrag van fl. 3.988,-- is overbedeeld en dat zij dit bedrag nog met hem diende te verrekenen.

Met betrekking tot de verdeling van de inboedel zijn partijen ter comparitie na antwoord overeengekomen dat elke partij behoudt hetgeen hij of zij van de inboedel onder zich heeft en dat zij over en weer uit dien hoofde geen bedragen meer hoeven te verrekenen.

Voor deze procedure betekent dit dat ter zake de inboedel zelf alsmede ten aanzien van een eventueel te verrekenen bedrag geen beslissing meer hoeft te worden genomen.

3.4

Ter comparitie zijn partijen het erover eens geworden dat als peildatum geldt 18 juni 1998.

Dit betekent dat de omvang van de (in casu nog niet verdeelde onderdelen van de) gemeenschap bepaald moet worden naar dat tijdstip.

Uit die vaststelling van de peildatum vloeit voort dat de in de periode van 18 mei 1998 en 18 juni 1998 aangeschafte inboedelzaken als een wasdroger en een slaapbank met (volgens de vrouw) van haar vader geleend geld (ad fl. 2.199,--) in de gemeenschap valt.

Nu partijen betreffende roerende inboedelzaken de hierboven onder 3.3 weergegeven regeling hebben getroffen, moet er vanuit gegaan worden dat ook deze zaken daaronder vallen en dat daardoor in het midden kan blijven of de vrouw daadwerkelijk het geld voor die aankoop van haar vader heeft geleend of niet, nu partijen ter zake de inboedelgoederen hebben afgesproken dat ieder zonder verdere verrekening behoudt hetgeen hij dan wel zij daadwerkelijk onder zich heeft. Hieruit vloeit verder voort dat de man geen belang heeft bij de onder 2.3.2 gevorderde informatie omtrent dit geleende bedrag en dat dit onderdeel van de vorderingen derhalve niet toegewezen kan worden.

3.5

Op of omstreeks 6 juli 1998 heeft de vrouw een kredietovereenkomst met GKB gesloten in de vorm van een persoonlijke lening ad fl. 3.000,-- die inclusief de kredietvergoeding van fl. 600,-- totaal de somma van fl. 3.600,-- beliep.

Nu partijen de peildatum voor de omvang van de gemeenschap op 18 juni 1998 hebben bepaald, volgt daaruit dat deze lening niet als een gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt. Consequentie hiervan is dat, nu deze leensom wel uit de opbrengst van de echtelijke woning is voldaan, de stelling van de man dat hij via verrekening ten onrechte de helft van de netto geleende som, zijnde fl. 1.500,-- voor zijn rekening heeft genomen als juist moet worden bestempeld.

In het kader van de vaststelling van de verdeling, dient de vrouw de man dus dit bedrag terug te betalen. De rechtbank zal aldus beslissen.

3.6

Uit door de man overgelegde brieven van de gemeente [St.] van respectievelijk 20 juli 1999, 20 juni 1998 en 30 juni 1998 blijkt onder meer dat de gemeente bij besluit van 11 juni 1998 met ingang van 20 mei 1998 bijstand in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) aan de vrouw heeft verstrekt.

Op grond van het feit dat deze bijstand is verleend voordat partijen de samenleving hebben beëindigd en in dat kader hebben bepaald dat de peildatum voor de omvang van hun gemeenschap op 18 juni 1998 valt en op grond van vaste rechtspraak, onder meer HR 25.6.1993,NJ 1994,31 en HR 15.1.1999,NJ 2000,560, moet in deze zaak gelden dat de schuld ter zake van aan een van de (in algehele gemeenschap van goederen gehuwde) echtgenoten (in casu aan de vrouw) verleende bijstand tot aan de door partijen overeengekomen peildatum van 18 juni 1998 in de gemeenschap valt.

Uit de hierboven genoemde brieven van de gemeente blijkt dat de gemeente over de periode van 20 mei 1998 tot en met 31 december 1998 voor een bedrag van bruto fl. 14.901,34 aan de vrouw als bijstand heeft uitgekeerd en dat alle andere door de vrouw ontvangen bijtand in elk geval na de peildatum is verstrekt.

Dit alles betekent dat slechts in de gemeenschap valt de met ingang van 20 mei 1998 tot en met 18 juni 1998 verstrekte bijstand en voorts dat hiervoor van de bruto verstekte bedragen moet worden uitgegaan, nu die schuld eerst na het vervreemden van de echtelijke woning op 9 april 1999 aan de gemeente is terugbetaald en de gemeente dus over de in 1998 verstrekte bijstand de loonbelasting en sociale premies heeft moeten afdragen. Nu de over de periode van 20 mei 1998 tot en met 31 december 1998 verstrekte bijstand totaal bruto de somma van fl. 14.901,34 beloopt, geeft herrekening van dit bedrag naar de periode van 20 mei 1998 naar 18 juni 1998, (zijnde 29 dagen ten opzichte van een periode van 225 dagen) dat van deze totale som een bedrag van fl. 1.920,67 in de gemeenschap valt.

In het verlengde hiervan ligt dat, nu de gehele bijstandsschuld aan de gemeente is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning, partijen uit dien hoofde ter zake deze post, alvorens over te gaan tot verrekening van het door de instrumenterende notaris van de gemeente terugontvangen bedrag van fl. 2.084,61, wegens teveel terugbetaalde

bijstand, met elkaar nog moeten verrekenen het bedrag van fl. 30.761,-- minus fl. 1.920,67, zijnde fl. 28.840,33 (€ 13.087,17). Onder de hierboven omschreven omstandigheden komt dit bedrag derhalve geheel voor rekening van de vrouw. Dit betekent met andere woorden dat naast het bedrag van fl. 2.084,61 (€ 945,95) dat partijen met elkaar moeten verrekenen aldus dat elke partij de helft daarvan krijgt, de vrouw het zojuist vastgestelde bedrag van fl. 28.840,33 (€ 13.087,17) aan de man dient te vergoeden.

De rechtbank zal aldus beslissen.

3.7

Uit de stukken en standpunten van partijen maakt de rechtbank op dat de auto, merk Peugeot, type 205 met [kenteken auto] en de motor, een Suzuki, type G8 450 L met [kenteken motor] door partijen worden beschouwd als gemeenschapszaken en dat die aan de man kunnen worden toegescheiden. Partijen verschillen van mening tegen welke waarde deze toescheiding dient te geschieden.

De man heeft deze vervoermiddelen op 28 augustus 1998 laten taxeren door Hoeveler Expertise, gevestigd te Elsloo. In de opgemaakte expertiserapporten is te lezen dat het kenteken deel 1 van de auto op 15 februari 1990 is afgegeven en dat de executiewaarde van de auto, in de staat zoals de auto op 28 augustus 1998 is, fl. 1.750,-- bedraagt en de waarde van de motor, waarvoor het kenteken deel 1 op 1 september 1988 is afgegeven, op dat moment fl. 750,-- is.

De man is bereid de voertuigen tegen deze waarde over te nemen. Ook nu hij de auto omstreeks juni 1999 heeft afgemeld en de motor eind 1999 heeft verkocht voor een bedrag van fl. 375,--.

De vrouw acht deze taxatiewaarden niet aanvaardbaar nu getaxeerd is op basis van de executiewaarde in plaats van op basis van de onderhandse verkoopwaarde. Aanvullend heeft de vrouw ter comparitie te dien aanzien nog gesteld dat zij met de man in mei 1998 naar garage Gabriëls in Beek is geweest. Toen is daar volgens de vrouw gezegd dat voor de auto fl. 3.000,-- zou worden betaald indien partijen de auto daar achterlieten zonder inruiltransactie. Volgens hetzelfde procédé was Motorzaak Vos in Echt bereid voor de motor toen fl. 2.000,-- te geven.

De rechtbank volgt de vrouw in haar visie dat deze vervoermiddelen niet tegen de executie-waarde aan de man gelaten kunnen worden. Temeer niet nu de man tegen het verweer van de vrouw slechts heeft aangevoerd dat de voertuigen toen niet meer waard zijn geweest dan de door Hoeveler toegeschatte waarde, terwijl in verdeelkwesties in beginsel van de onderhandse verkoopwaarde van te verdelen zaken wordt uitgegaan. De rechtbank zal in de onderhavige zaak ook daarvan uitgaan, nu er niets is aangevoerd op grond waarvan in deze zaak van dat beginsel afgeweken kan worden.

De executiewaarde wordt doorgaans vastgesteld op 60% van de onderhandse waarde. Wanneer deze waarde dus herleid wordt naar de onderhandse waarde dient de auto tegen fl. 2.900,-- en de motor tegen fl. 1.250,-- aan de man te worden toegescheiden en dient de man ter ongedaanmaking van de overbedeling uit dezen hoofde de helft van deze bedragen ofwel (fl. 2.900,-- plus fl. 1.250,-- = fl. 4.150,--:2=) fl. 2.075,-- (€ 941,60) met de vrouw te verrekenen.

De rechtbank zal aldus beslissen.

3.8

In zijn akte houdende producties van 15 augustus 2002 maakt de man, onder overlegging van een copie daarvan, melding van de van de fiscus op 25 januari 2000 ontvangen aanslag over het belastingjaar 1998 ad € 1.379,--. De man stelt dat het door hem betaalde bedrag in de verdeling moet worden opgenomen en de vrouw hem dus uit dien hoofde de helft van dit bedrag dient te betalen.

Op grond van het feit dat partijen de peildatum hebben vastgesteld op 18 juni 1998, oordeelt de rechtbank dat deze belastingaanslag slechts voor de helft in de gemeenschap valt. Daaruit volgt dat de vrouw slechts gehouden is een kwart van de totale aanslag ofwel € 344,75 met de man te verrekenen. De rechtbank zal aldus beslissen.

3.9

In genoemde akte van 15 augustus 2002 maakt de man verder gewag van een met deze akte overgelegde (ongedateerde, door beide partijen ondertekende) productie betreffende de aankoop van een verwarmingsketel voor de echtelijke woning en een in verband daarmee geleende geldsom, welke bedragen, blijkens de op de productie voorkomende mededeling, kunnen worden ingehouden van vakantiegeld, dat vervolgens 'door midden gedeeld' kan worden.

Nu dat briefje niet is gedateerd en de man ook niet heeft gesteld, dat de verwarmingsketel is vervangen nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, moet het er voor gehouden worden, dat een en ander voordien is gebeurd en, nu bovendien moet aangenomen worden dat de verwarmingsketel via natrekking deel is gaan uitmaken van de inmiddels vervreemde woning, er ter zake deze post niets tussen partijen te verrekenen valt.

3.10

In meergenoemde akte staat nog vermeld: 'Tot slot wenst cliënt (de man) nog op te merken dat in het schrijven van Uw Rechtbank over de zitting van 1 juli 2002 zijdens de wederpartij enkel en alleen gesproken wordt over de "uitkering van 1999", echter in deze is ook relevant de uitkering van mei tot en met december 1998. Verzocht wordt de vrouw dienaangaande om verificatoire en justificatoire bescheiden over te leggen'.

Naar het oordeel van de rechtbank doelt de man met deze opmerking op de inhoud van het van de comparitie na antwoord opgemaakte proces-verbaal, welke zitting op 1 juli 2002 heeft plaatsgevonden en ziet die opmerking op de in de op een na laatste alinea vermelde bijstandsuitkeringen die de vrouw zijdens de gemeente [St.] heeft onvangen.

Gelet op hetgeen ter zake deze bijstanduitkeringen hierboven onder 3.6 is overwogen, oordeelt de rechtbank, dat dit door de man in deze akte aangeroerde punt geen verdere bespreking meer behoeft.

3.11

De vrouw heeft gevorderd dat het door de man over de periode 1998/1999 ontvangen vakantiegeld tussen partijen verdeeld moet worden.

De man heeft dit betwist en gesteld dat hij het vakantiegeld mede heeft besteed ter betaling van de woonlasten van de echtelijke woning. Hij wijst ter ondersteuning van zijn standpunt op het feit dat in de voorlopige voorzieningenprocedure is vastgesteld dat hij geen draag-kracht had om alimentatie te betalen op grond van het feit dat hij de woonlasten is blijven betalen en dat hij wel alimentatie is gaan betalen vanaf het moment dat de echtelijke woning is verkocht. De man concludeert daaruit dat het vakantiegeld niet verdeeld moet worden.

Het ontvangen van vakantiegeld moet, nu dit in het merendeel van de gevallen bij loontrekkende werknemers een percentage is van het werkelijke loon, als een loon-com-ponent worden aangemerkt. Het enkele feit dat bij werknemers in de bouw het recht op vakantiegeld anders wordt bepaald, maakt dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders. Het op basis van in te wisselen vakantiebonnen te innen vakantiegeld moet derhalve als een looncomponent worden gezien.

In artikel 1:157 BW is bepaald dat de rechter (….) aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Nu op grond van vaste rechtspraak en gebruik de onderhoudsplichtige echtgenoot in beginsel nooit een hogere te betalen bijdrage dient te worden opgelegd dan zijn draagkracht toelaat en nu die draagkracht grotendeels wordt bepaald aan de hand van het (te verwerven) inkomen van de onderhoudsplichtige en bij de vaststelling daarvan ook met diens vakantiegelden wordt rekening gehouden, volgt hieruit dat het vakantiegeld dat een van de echtgenoten ontvangt op zich niet als een vermogensbestanddeel van de boedel kan worden aangemerkt en dus ook niet tussen partijen in het kader van de scheiding en deling van een boedel verdeeld moet worden.

3.12

Naar aanleiding van de vordering van de vrouw ter zake de door de man ontvangen belastingrestitutie over het belastingjaar 1997, heeft de man een copie van de beschikking van de fiscus overgelegd, waaruit blijkt dat de man op 23 juli 2002 over het belastingjaar 1997 een bedrag van € 230,97 heeft terugontvangen van de fiscus.

Nu onweersproken is dat dit over 1997 terugontvangen bedrag deel uitmaakt van de gemeenschap is daarmee duidelijk dat dit bedrag tussen partijen verdeeld moet worden en de man dus uit dien hoofde € 115,49 aan de vrouw moet voldoen.

De rechtbank beslist dienovereenkomstig.

3.13

Ter zake de levensverzekering bij Hooghe Huys heeft de man voor het plaatsvinden van de comparitie na antwoord een schrijven van Aegon Levensverzekering N.V. van 13 juni 2002 overgelegd, waaruit moet worden opgemaakt dat de afkoopwaarde van die verzekering per 10 juni 1998 € 1.117,-- bedraagt en dat Hooghe Huys verzekeringen kennelijk door Aegon Levensverzekering N.V. is overgenomen.

Op grond van het inbrengen van de mededeling van Aegon Levensverzekering N.V. is door partijen ter comparitie gesteld dat door de opgave de afkoopwaarde van de levens-ver-zekering duidelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank houdt die duidelijkheid in dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de contante waarde ofwel € 558,50.

De rechtbank zal aldus beslissen.

3.14

Met betrekking tot het gevorderde bedrag van fl. 1.485,-- heeft de vrouw aangevoerd dat zij ter zake huur over de periode van juni 1998 tot februari 1999 een bedrag van fl. 2.970,-- aan de man heeft voldaan en dat dit bedrag was geïncorporeerd in de reeds besproken ontvangen leenbijstand, welke door partijen aan de gemeente is terugbetaald. De vrouw is van oordeel dat nu dit bedrag in de leenbijstand is geïncorporeerd en terugbetaald, zij uit dien hoofde een vordering op de man heeft van de helft van het betaalde bedrag, zijnde fl. 1.485,--.

Nog afgezien van het feit dat de gemeente in haar schrijven van 20 juli 1999 in het kader van bijstandverlening aan de vrouw aan de toenmalige raadsman van de man heeft medegedeeld dat in de periode van 19 juni 1998 tot en met 31 augustus 1998 maandelijks een bedrag van fl. 332,-- op de uitkering is gekort wegens het ontbreken van woonlasten en dat vanaf 1 september 1998 geen korting meer is toegepast omdat de vrouw met ingang van die datum huur betaalde aan de man, kunnen, naar aanleiding van het feit dat de omvang van de gemeenschap per 18 juni 1998 is vastgesteld, de door de vrouw, kennelijk naar de strekking van het bepaalde in artikel 1:165 BW, betaalde bedragen niet voor verrekening in aanmerking komen.

Dit onderdeel van de vorderingen van de vrouw dient derhalve te worden afgewezen.

3.15

Resumé:

De man heeft gevorderd om de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verdeling van de gemeenschap. Gezien het feit dat de vrouw een reconventionele vordering heeft ingesteld ter zake tot de gemeenschap horende vermogensbestanddelen die de man over het hoofd heeft gezien en overigens niet is gebleken dat de vrouw niet bereid zou zijn te komen tot volledige verdeling van de gemeenschap, zal de rechtbank deze onder 2.3.1 door de man ingestelde vordering afwijzen.

Nu in alinea 3.4 onderdeel 2.3.2 al is afgewezen, resteert voor toewijzing enkel het door de man onder 2.3.3 gevorderde.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdeling van de gemeenschap van partijen als volgt dient te geschieden:

a. op grond van het onder 3.6 overwogene hebben partijen ieder voor een gelijk deel recht op het onder notaris mr. Poeth te Stein verblijvende bedrag van € 945,95 (fl. 2.084,61) en:

b. dient de vrouw de somma van € 13.087,17 (fl. 28.840,33) aan de man te voldoen;

c. op grond van het onder 3.5 overwogene dient de vrouw aan de man te betalen de somma van € 680,67 (fl. 1.500,--);

d. op grond van hetgeen onder 3.7 en 3.12 is overwogen dient de man, na toescheiding aan hem van de auto Peugeot, type 205, [kenteken auto] en de motor Suzuki, type G8 450L, [kenteken motor], aan de vrouw te voldoen de somma van € 941,60 (fl. 2.075,--) plus € 115,49 (fl. 254,50)= € 1057,09 (fl. 2.329,50);

e. op grond van hetgeen onder 3.13 is overwogen kunnen beide partijen de contante waarde van de levensverzekering van € 1.117,-- gelijkelijk verdelen, dan wel dient de man, indien hij de verzekering aanhoudt, de vrouw de helft van dit bedrag, zijnde € 558,50 uit te betalen.

Wanneer de onder b, c en d opgevoerde bedragen met elkaar verrekend worden, resulteert een en ander in het gegeven dat de vrouw in het kader van de vaststelling van de verdeling uiteindelijk de somma van € 12.710,75 aan de man dient te betalen.

3.16

Partijen zijn ex-echtelieden. Op grond daarvan zal de rechtbank de kosten van deze procedure compenseren als in het dictum aan te geven.

4. De uitspraak

De rechtbank:

In conventie en in reconventie:

Stelt de verdeling van de gemeenschap van partijen vast op de navolgende wijze:

a. verstaat dat partijen de roerende inboedelzaken hebben verdeeld in die zin dat elk van partijen, zonder verdere verrekening behoudt hetgeen hij of zij daadwerkelijk van de roerende inboedelgoederen onder zich heeft;

b. deelt aan de man toe de auto Peugeot, type 205, [kenteken auto] en de motor Suzuki, type G8 450L, [kenteken motor];

c. bepaalt dat beide partijen voor een gelijk deel zijn gerechtigd in het onder notaris mr. Poeth te Stein verblijvende bedrag ad € 945,95 (fl. 2.084,61);

d. veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 12.710,75

(fl. 28.010,81);

e. bepaalt dat beide partijen voor een gelijk deel zijn gerechtigd in de contante waarde, zijnde per 18 juni 1998 € 1.117,--, van de onder polisnr. L10155834 bij Aegon Levensverzekering NV, te Leeuwarden (voorheen Hooghe Huys Verzekeringen) lopende levensverzekering, met dien verstande dat, indien de man de verzekering wenst aan te houden, hij in dat geval gehouden is aan de vrouw de helft van genoemd bedrag, zijnde € 558,50 uit te betalen.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde;

compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.J.W. Eliëns, vice-president, en ter openbare terechtzitting van 29 januari 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

LD/FA