Home

Rechtbank Maastricht, 25-11-2002, AF1557, AWB 00/923 AW EV, AWB 02/624 AW EV

Rechtbank Maastricht, 25-11-2002, AF1557, AWB 00/923 AW EV, AWB 02/624 AW EV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
25 november 2002
Datum publicatie
28 april 2003
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2002:AF1557
Zaaknummer
AWB 00/923 AW EV, AWB 02/624 AW EV

Inhoudsindicatie

Bij brief van 3 april 1998 heeft de directeur van de faculteit der geneeskunde verweerder verzocht het dienstverband met eiseres te beëindigen vanwege het opzeggen van vertrouwen door de arts-assistenten.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd door CRvB; LJN AQ8170.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Reg.nr: AWB 00/923 AW EV

AWB 02/624 AW EV

UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen

[eiseres] te [woonplaats] (België), eiseres,

en

het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht, verweerder.

Datum bestreden besluiten: 30 mei 2000 en 20 maart 2002

Kenmerken: HM/mdj/00.10.440 en P/HM/mdj/02.10.229

Behandeling ter zitting: 7 november 2002

I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluiten van 30 mei 2000 (zaaknummer AWB 00/923 AW EV) en 20 maart 2002 (zaaknummer AWB 02/624 AW EV) heeft verweerder beslist op de door eiseres op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschriften tegen de door verweerder op 28 januari 2000 en 7 juli 2000 genomen besluiten.

Eiseres heeft bij schrijven van 10 juli 2000 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2000 en bij schrijven van 29 april 2002 heeft zij beroep ingesteld tegen het besluit van 20 maart 2002.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eiseres gezonden.

Gelet op de samenhang tussen deze beroepszaken en de zaak genummerd AWB 02/224, heeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 8:14 van de Awb besloten deze zaken gevoegd te behandelen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 7 november 2002, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mevr. mr. A.J.M. Huisman-Kreijn.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. M. Peters en mr. H. Manders.

Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst. In zaak AWB 02/224 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II BEOORDELING

II.1. Zaaknummer AWB 00/923

Eiseres is per 1 mei 1996 voor de duur van 5 jaar aangesteld bij verweerder in de functie van universitair docent voor 1,0 fte met het vooruitzicht op een vast dienstverband na promoveren.

Zij was vanaf genoemde datum werkzaam ten behoeve van de faculteit der geneeskunde en verrichtte taken vanuit de vakgroep [vakgroep] in het academisch ziekenhuis Maastricht (AZM) als medisch specialist in de patiëntenzorg. Zij kreeg één dag per week de tijd om aan haar proefschrift te schrijven.

De voorzitter van de vakgroep, prof. dr. [vakgroepvoorzitter], was haar baas en haar begeleider bij het schrijven van haar proefschrift.

Bij brief van 5 februari 1997 heeft een aantal arts-assistenten van de vakgroep [vakgroep] kritiek gegeven op het functioneren van eiseres. Naar aanleiding hiervan zijn er met eiseres afspraken gemaakt over haar verdere functioneren. Vervolgens heeft eiseres van mei 1997 tot augustus 1997 zwangerschapsverlof gehad, waarna zij haar werkzaamheden op 25 augustus 1997 heeft hervat met het opnemen van ouderschapsverlof gedurende een dag in de week.

Op 9 februari 1998 heeft een aantal stafleden van de vakgroep [vakgroep] schriftelijk aan de voorzitter medegedeeld dat zij het door de arts-assistenten uitgesproken gebrek aan vertrouwen in eiseres een onaanvaardbare situatie vinden, waarbij zij aangeven dat de meerderheid van de stafleden de kritiek op eiseres in grote lijnen deelt. In opdracht van de voorzitter [vakgroepvoorzitter] verricht eiseres vanaf april 1998 geen werkzaamheden meer in het AZM, maar is zij in en vanuit de poli [poli] werkzaam.

Bij brief van 3 april 1998 heeft de directeur van de faculteit der geneeskunde verweerder verzocht het dienstverband met eiseres te beëindigen vanwege het opzeggen van vertrouwen door de arts-assistenten. Vanwege het verbod opgenomen in de CAO Nederlandse Universiteiten tot opzegging gedurende een periode van ouderschapsverlof, kon ontslag niet eerder dan 1 december 1998 verleend worden. Bij besluit van 10 november 1998 heeft verweerder eiseres per 1 maart 1999 ontslag verleend. Nadat bleek dat eiseres zwanger was en omdat de CAO Nederlandse Universiteiten dan opzegging verbiedt, is het ontslagbesluit bij besluit van 15 april 1999 ingetrokken. Bij besluit van 1 september 1999 is wederom ontslag verleend op eerder genoemde grond. Dit besluit is ook ingetrokken, aangezien later bleek dat eiseres vanaf 25 augustus 1999 ziek was en de genoemde CAO opzegging gedurende ziekte verbiedt. Bij besluit van 28 januari 2000 is op dezelfde grond ontslag verleend per 1 mei 2000.

Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres een bezwaarschrift, gedateerd 10 maart 2000, ingediend. Zij stelt dat nu zij de opzegging pas op 4 februari 2000 heeft ontvangen, in feite geen opzegtermijn van drie maanden in acht is genomen, zoals artikel 12,4 lid 2 van de CAO Nederlandse Universiteiten voorschrijft, en dat de financiële gevolgen van het ontslag voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de opzegging. Eiseres is dan ook van mening dat het ontslag niet kan plaatsvinden zonder financiële vergoeding.

Bij besluit van 30 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, in die zin dat het oorspronkelijke ontslagbesluit wordt herzien. Verweerder heeft bepaald dat aan eiseres ontslag wordt verleend wegens verstoorde arbeidsverhoudingen, welk ontslag met ingang van 1 juni 2000 wordt verleend.

Eiseres heeft zich niet met het besluit van 30 mei 2000 kunnen verenigen en heeft hiertegen een beroepschrift, gedateerd 10 juli 2000, ingediend. Bij schrijven van 12 september 2000 heeft zij de nadere gronden toegelicht. In deze toelichting stelt zij dat zij groot financieel nadeel leidt als gevolg van de beslissing van verweerder haar niet met ingang van 1 juni 1999 te honoreren conform de nieuwe honoreringsregeling. Eiseres stelt dat zij met de komst van deze regeling geen SCIR-toelage meer ontvangt, welke fl. 50.000,-- per jaar bedroeg, welk verlies niet gecompenseerd wordt nu haar ambtelijk inkomen niet wordt verhoogd, omdat verweerder van mening is dat zij niet aan de voorwaarden behorende bij de nieuwe honoreringsregeling voldoet.

De geleden schade bestaat volgens eiseres dan ook uit een achterstallig salaris ter hoogte van f 50.000 tot f 60.000,-- en het als gevolg hiervan, volgens eiseres te laag, vastgesteld dagloon ten behoeve van een WW-uitkering.

Eiseres stelt eveneens dat verweerder haar ten onrechte heeft geweigerd de kosten van congressen en verplichte nascholing te vergoeden, ten bedrage van f 9.222,25.

Verder stelt eiseres dat haar schade is berokkend, doordat zij na haar gezondverklaring ervan weerhouden werd om haar werk als medisch specialist in het AZM daadwerkelijk uit te oefenen, hetgeen haar vooruitzichten op een baan elders als medisch specialist ernstig heeft geschaad.

Tevens wenst eiseres de door haar gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand door verweerder vergoed te krijgen.

Eiseres concludeert dat uit dit alles blijkt dat verweerder haar niet had mogen ontslaan zonder vergoeding van de financiële schade welke zij geleden heeft.

In zijn verweerschrift heeft verweerder medegedeeld dat hij blijft bij het door hem in zijn beslissing op bezwaar ingenomen standpunt. Verder deelt hij nog mede dat het belang van eiseres bij een correcte financiële afwikkeling van de beëindiging van haar dienstverband niet is onderschat.

Volgens verweerder is zorgvuldig onderzocht of eiseres in aanmerking moet worden gebracht voor een aanstelling bij het AZM. Tot slot merkt verweerder nog op dat hij zijn raadsman in juli 2000 opdacht heeft gegeven namens hem in overleg te treden met eiseres over een financiële afwikkeling in relatie tot de door eiseres gevraagde schadevergoeding.

De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten staat daarbij centraal de vraag of verweerder eiseres in redelijkheid mocht ontslaan zonder haar een financiële vergoeding toe te kennen.

De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen beslissing heeft genomen omtrent het al dan niet toekennen van een financiële vergoeding, maar enkel opmerkt dat de uitkomst van een overleg tussen het AZM en de UM van belang zal zijn voor een financiële afwikkeling.

In artikel 7:11 van de Awb is bepaald dat, indien een bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar niet beslist op het verzoek tot schadevergoeding en heeft een besluit hieromtrent afhankelijk heeft gesteld van de uitkomst van een later te voeren gesprek met het AZM. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van beslissen op een bezwaarschrift in strijd is met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb en zal het besluit om deze reden vernietigen.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij niet in staat was te beslissen op het verzoek tot schadevergoeding omdat de grondslag van alle door eiseres aangevoerde posten gelegen is in de honoreringsregeling, ter uitvoering van welke regeling hij niet het bevoegde gezag is. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet alle door eiseres aangevoerde schadevergoedingsposten hun grondslag vinden in de honoreringsregeling.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met deze procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij mede gelet op artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van voornoemd Besluit, voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1).

II.2. Zaaknummer AWB 02/624

Bij schrijven van 18 april 2000 heeft eiseres gesteld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de op 1 juni 1999 gewijzigde honoreringsregeling medische specialisten en de daarbij behorende Algemene Voorwaarden. Zij verzoekt verweerder dan ook om haar per 1 juni 1999 een gewijzigd aanstellingsbesluit te doen toekomen, op basis waarvan haar ambtelijk inkomen zal worden verhoogd ter compensatie van het, als gevolg van de nieuwe regeling, vervallen van haar SCIR-toelage.

Bij besluit van 7 juli 2000 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat hij haar verzoek tot het verstrekken van een gewijzigd aanstellingsbesluit op grond van de op 1 juni 1999 van kracht geworden honoreringsregeling, welke deel uit maakt van het rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ), niet zal honoreren. Verweerder stelt hiertoe dat de honoreringsregeling van toepassing is op de medisch specialist

- die is aangesteld voor de vervulling van een taak, bestaande uit patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding, onderwijs en onderzoek en

- voor tenminste gemiddeld 20 uur (of zoveel meer als voor herregistratie en accreditatie volgens de voor zijn specialisme geldende normen vereist is) per week in de patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding werkzaam is in het academisch ziekenhuis.

Verweerder heeft medegedeeld dat bij de totstandkoming van deze honoreringsregeling is overeengekomen dat ook medische specialisten die aan de gestelde voorwaarden voldoen maar alleen een universitaire aanstelling hebben, in de gelegenheid worden gesteld om op grond van het RRAZ aangesteld te worden bij het academisch ziekenhuis. Verweerder heeft zich derhalve tot de Raad van Bestuur van het AZM te Maastricht gewend met het verzoek het dienstverband van eiseres te toetsen aan de voorwaarden voor toepassing van de regeling.

De Raad van bestuur van het AZM heeft bij schrijven van 21 juni 2000 te kennen gegeven dat eiseres niet aan de voorwaarden van de honoreringsregeling voldeed, als gevolg waarvan de Raad van Bestuur geen grond ziet eiseres per 1 juni 1999 aan te stellen als medisch specialist bij het AZM.

Gelet op bovengenoemde mededeling, heeft verweerder het aan hem gerichte verzoek van eiseres afgewezen.

Tegen deze beslissing heeft eiseres op 14 juli 2000 bezwaar ingesteld.

Zij voert hiertoe aan dat de stellingname van de Raad van Bestuur van het AZM, zoals verwoord in haar schrijven van 21 juni 2000 aan verweerder, op onjuiste grondslagen berust.

Eiseres stelt dat de werkzaamheden welke zij vanaf april 1998 vanuit de poli [poli], onder leiding van prof. dr. [vakgroepvoorzitter] heeft verricht, aanzienlijk meer dan 20 uur per week patiëntenzorg in combinatie met specialistenopleiding behelsden. Volgens eiseres betekent dit dan ook dat zij per 1 juni 1999 voldeed aan de voorwaarden behorende bij de nieuwe honoreringsregeling.

Bij besluit van 20 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 14 juli 2002 primair niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe overweegt verweerder dat hij niet bevoegd is eiseres aan te stellen als medisch specialist bij het AZM en de daarmee verband houdende honoreringsregeling medische specialisten van toepassing te verklaren. Volgens verweerder komt deze bevoegdheid uitsluitend toe aan de Raad van Bestuur van het AZM.

Subsidiair heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat volgens verweerder uit de beslissing op bezwaar van de Raad van Bestuur van het AZM d.d. 28 december 2001 blijkt dat eiseres niet voldoet aan de criteria van de honoreringsregeling.

Voorts heeft verweerder opgemerkt af te wijken van het advies van de adviescommissie Awb. Ter rechtvaardiging van deze afwijking stelt verweerder dat dit advies in belangrijke mate steunt op door eiseres aan de commissie gepresenteerde feiten, welke door de afwezigheid van verweerder, ten onrechte voor waar zijn aangenomen.

Bij schrijven van 29 april 2002 heeft eiseres een beroepschrift ingediend tegen bovenvermelde beslissing op bezwaar. Wat betreft de niet-ontvankelijkheidverklaring stelt eiseres dat verweerder als werkgever van eiseres bevoegd is de honoreringsregeling toe te passen en zich niet achter het AZM kan verschuilen.

Wat betreft de ongegrondverklaring verwijst eiseres naar hetgeen zij in haar beroepschrift tegen de op 28 december 2001 door het AZM genomen beslissing op bezwaar hieromtrent heeft vermeld.

Zij stelt onder meer dat de “20 uur eis” niet opgevat kan worden als een absoluut criterium, aangezien dit leidt tot onredelijke resultaten, hetgeen niet met de bepalingen omtrent gemiddelde arbeidsduur in de CAO AZ of de RRAZ te rijmen is.

Verder stelt eiseres dat zij wel degelijk in de specialistenopleiding heeft geparticipeerd en verwijst zij voor een uiteenzetting van haar feitelijke werkzaamheden naar hetgeen zij in de bezwarenprocedure naar voren heeft gebracht. Eiseres is van mening dat verweerder tegenover haar uitgebreide toelichting ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden, waaruit blijkt dat zij aan het criterium van 20 uur patiëntenzorg voldeed, een uiterst mager en ongedocumenteerde stellingname plaatst.

In zijn verweerschrift is verweerder allereerst ingegaan op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseres. Verweerder voert hiertoe aan dat medewerkers die in aanmerking komen voor de honoreringsregeling in dienst treden van het AZM zodat op hen de RRAZ en de honoreringsregeling van toepassing is. Het AZM is in casu van mening is dat eiseres niet aan de voorwaarden behorende bij de honoreringsregeling voldoet en neemt haar derhalve niet in dienst.

Verweerder is van mening dat deze beslissing het AZM toekomt, zodat het bij hem ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is.

Wat betreft de ongegrondheid van het bezwaar, stelt verweerder dat hij het oordeel van het AZM, zoals verwoord in de beslissing op bezwaar van 28 december 2001 en inhoudende dat eiseres niet aan de voorwaarden van de honoreringsregeling voldoet, respecteert.

Verweerder stelt verder dat het door hem eenzijdig toepassen van de honoreringsregeling of het compenseren van de vermeende inkomensschade is overwogen, maar uiteindelijk is afgewezen.

Verweerder stelt dat het AZM de inkomsten uit de honoreringsregeling zou hebben gefinancierd indien eiseres aan de voorwaarden, waaronder de eis van gemiddeld 20 uur patiëntenzorg per week, zou hebben voldaan. Verweerder is van mening dat hij aan de salarisverplichting ten opzichte van eiseres heeft voldaan.

Gezien bovenstaande dient de rechtbank eerstens te oordelen of verweerder eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.

Evenals verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd is te beslissen of eiseres aangesteld dient te worden bij het AZM en onder de werking van de nieuwe honoreringsregeling valt. De nieuwe honoreringsregeling maakt deel uit van het RRAZ, waarvan de Raad van Bestuur het bevoegde orgaan is, om welke reden de Raad van Bestuur bevoegd is te beslissen of eiseres op grond van de honoreringsregeling aangesteld dient te worden bij het AZM. De rechtbank ziet noch in de van belang zijnde stukken, noch in het vermelde ter zitting aanleiding een andersluidend oordeel te vellen.

Aan de subsidiaire ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres, zoals vermeld in het besluit van 20 maart 2002, komt de rechtbank, gezien bovenstaande, niet toe. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 (procedurenummer 02/624) ongegrond verklaren.

II.3. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.

III BESLISSING

De rechtbank Maastricht:

Zaaknummer AWB 00/923

- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2000 gegrond en vernietigt dit besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres d.d. 10 maart 2000 met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in deze procedure ten bedrage van € 102,10 wordt vergoed door de Universiteit Maastricht;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres gerezen en begroot op € 644,--, te vergoeden door de Universiteit Maastricht aan eiseres;

Zaaknummer AWB 02/624

- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 ongegrond.

Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. C.E.J. Keeris als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2002 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. Keeris w.g. M.C. van Binnebeke

Voor eensluidend afschrift:

de wnd. griffier:

Verzonden op: 25 november 2002

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.

Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.