Home

Rechtbank Limburg, 26-01-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:688, Awb 17 / 15 en Awb 17 / 36

Rechtbank Limburg, 26-01-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:688, Awb 17 / 15 en Awb 17 / 36

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
26 januari 2017
Datum publicatie
26 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2017:688
Zaaknummer
Awb 17 / 15 en Awb 17 / 36

Inhoudsindicatie

Tweetal verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gericht tegen een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom dat ziet op de verkoop van carnavalsartikelen bij een tuincentrum. Verweerder heeft ter zitting het standpunt, dat sprake is van met het bestemmingplan strijdige activiteiten, losgelaten. Volgens verweerder is het juist de bedoeling van het bestemmingsplan om de genoemde activiteiten wél toe te staan. Dit is bij het nemen van het bestreden besluit niet onderkend. Het is nog onduidelijk hoe het nieuw te nemen besluit precies gaat luiden. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om de verzoeken om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 17/15 en AWB 17/36

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2017 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. L. Knoppers),

[bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , verzoeksters

(gemachtigde: mr. W.G.M.M. van Montfort)

en

(gemachtigde: J.M.G. Vincken).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster [bedrijf 1] (verzoekster 1) een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij de verkoop van carnavalsartikelen op het adres [adres bedrijf] dient te beëindigen en beëindigd dient te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.000,= voor iedere week of gedeelte daarvan waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een overtreding van de last, met een maximum van € 50.000,=.

Verzoekster 1 en verzoeksters [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] (verzoeksters 2) hebben afzonderlijk van elkaar tegen het bestreden besluit separaat bezwaar gemaakt. Zij hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Verzoekster 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en tevens waren aanwezig de heer en mevrouw [naam 1] . Verzoeksters 2 hebben zich eveneens laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook waren namens hen ter zitting nog aanwezig [naam 2] , de heer en mevrouw [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door zowel verzoekster 1 als verzoeksters 2 bezwaar is gemaakt tegen het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

4. Bij brief van 3 november 2016, door verweerder ontvangen op 8 november 2016, hebben verzoeksters 2 bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend. In dit verzoek vragen zij verweerder om handhavend op te treden tegen verzoekster 1, nu verzoekster 1 op haar perceel volgens hen in strijd met het bestemmingsplan is gestart met de verkoop van carnavalskleding, carnavalsschoenen en overige carnavalsartikelen.

5. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan verzoekster 1 een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij de verkoop van carnavalsartikelen op de gronden en in het bouwwerk op het adres [adres bedrijf] dient te staken en de carnavalsartikelen dient te verwijderen. Volgens het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt past de verkoop van carnavalsartikelen niet binnen de op het adres van verzoekster rustende bestemming ‘detailhandel - perifere detailhandel’. Evenmin is de verkoop van carnavalsartikelen volgens verweerder aan te merken als nevenassortiment als bedoeld in de planregels behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] .

6. Verzoekster 1 stelt zich op het standpunt dat de verkoop van carnavalsartikelen niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens verzoekster 1 valt niet uit te sluiten dat carnavalsartikelen niet onder de definitie van ‘detailhandel - perifere detailhandel’ vallen, nu carnavalsartikelen niet als zodanig zijn uitgesloten in de definitiebepaling (artikel 1.53) van de bij het bestemmingsplan behorende planregels. Indien carnavalsartikelen niet passen in voormelde definitiebepaling, dan dienen ze volgens verzoekster 1 aangemerkt te worden als nevenassortiment dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan tot een maximum van 20% van de verkoopvloeroppervlakte.

6.1.

Verzoekster 1 stelt zich verder op het standpunt dat haar een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Verzoekster 1 heeft op 4 november 2013 aan (een medewerker van) verweerder een e‑mail gestuurd met daarin de vraag of de verkoop van carnavalsartikelen ter plaatse is toegestaan. R. Keulers (Beleidsmedewerker Planologisch Juridisch) heeft op diezelfde dag per e-mail geantwoord dat de verkoop van carnavalsartikelen is toegestaan omdat dit niet wordt gezien als kleding. Onder kleding dient volgens Keulers te worden verstaan ‘normale’ kleding, oftewel mode.

6.2.

Verzoekster 1 heeft op 6 januari 2017 voorts een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van de verkoop van carnavalsartikelen in afwijking van het bestemmingsplan. Hoewel verzoekster 1 zich primair op het standpunt stelt dat de verkoop van carnavalsartikelen niet in strijd is met het bestemmingplan, heeft zij omwille van de duidelijkheid en (rechts)zekerheid toch voormelde aanvraag ingediend ter onderbouwing van de stelling dat er – indien wordt geoordeeld dat er sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan – een concreet zicht op legalisatie is op basis waarvan afgezien zou moeten worden van handhavend optreden.

7. Verzoeksters 2 hebben een aan verzoekster 1 tegengesteld belang. Verzoeksters 2 hebben de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen en verzoekster 1 te gelasten de verkoop van carnavalsartikelen te staken. Volgens verzoeksters 2 had verweerder moeten overgaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in plaats van een last onder dwangsom. Bovendien vinden verzoeksters 2 de door verweerder bepaalde dwangsom te laag.

8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

9. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde te kennen gegeven het in het bestreden besluit neergelegde standpunt – te weten dat de verkoop van carnavalsartikelen op het adres van verzoekster 1 in strijd is met het bestemmingsplan – niet langer te handhaven. Verweerder en ook de raad van verweerders gemeente hebben, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting gesteld, bij het opstellen van het bestemmingsplan altijd de bedoeling gehad om de verkoop van carnavalsartikelen op het perceel van verzoekster 1 toe te staan. Deze bedoeling komt echter onvoldoende tot uitdrukking in de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De intentie van verweerder om de verkoop van carnavalsartikelen ter plaatse wél toe te staan, volgt uit de door verzoekster 1 overgelegde e-mailcorrespondentie tussen haar en medewerkers van verweerders gemeente. Deze bedoeling alsmede het gerechtvaardigde vertrouwen dat verzoekster 1 aan de e-mails van gemeentemedewerkers kan ontlenen, is door verweerder bij het concipiëren van het bestreden besluit niet onderkend, zo stelt verweerders gemachtigde. Hoe een nieuw te nemen besluit precies gaat luiden, heeft verweerders gemachtigde nog niet kunnen aangeven. Verweerder zal zich hierover in bezwaar nader beraden, waarbij is meegedeeld dat daarbij zowel de belangen van verzoekster 1 als de belangen van verzoeksters 2 zullen worden betrokken.

10. Nu is gebleken dat verweerder in elk geval afstand neemt van het bestreden besluit en het hierin ingenomen standpunt niet langer handhaaft, komt het verzoek van verzoekster 1 reeds om die reden voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter komt in verband hiermee ook niet meer toe aan een verdere inhoudelijke bespreking van de tegen het bestreden besluit ingediende gronden. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op de bezwaren tegen dat besluit.

11. Het door verzoeksters 2 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, dat zich eveneens richt tegen het bestreden besluit, komt ook – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – voor toewijzing in aanmerking. Ook aan een inhoudelijke bespreking van de door verzoeksters 2 aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit komt de voorzieningenrechter niet meer toe, nu verweerder niet langer achter zijn bestreden besluit staat maar evenmin nog kan aangeven welk standpunt in een nieuw te nemen besluit zal worden ingenomen. De voorzieningenrechter hecht eraan op te merken dat, door de schorsing van het bestreden besluit, het handhavingsverzoek van verzoeksters 2 opnieuw voorligt, waarop door verweerder beslist zal moeten worden.

12. Gelet op de omstandigheid dat de carnavalsperiode zich binnenkort aandient, maant de voorzieningenrechter verweerder om de behandeling van de tegen het bestreden besluit ingediende bezwaren door alle bezwaarmakers met voortvarendheid (verder) ter hand te nemen, mede gelet op de verschillende en uiteenlopende belangen.

13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster 1 en verzoeksters 2 gemaakte proceskosten, een en ander overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verzoekster 1 en verzoeksters 2 komen, ieder afzonderlijk, in aanmerking voor een proceskostenvergoeding van in totaal € 990,= (1 punt voor het verzoekschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; een waarde per punt van € 496; wegingsfactor 1). Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door verzoekster 1 en verzoeksters 2 betaalde griffierecht dient te vergoeden. Dit betekent dat zij ieder recht hebben op terugbetaling van € 333,=.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

-

wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;

-

schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op alle ingediende bezwaren tegen het bestreden besluit;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster 1 tot een bedrag van € 990,= (wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand);

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters 2 tot een bedrag van € 990,= (wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand);

-

bepaalt dat verweerder het door verzoekster 1 betaalde griffierecht van € 333,= vergoedt;

-

bepaalt dat verweerder het door verzoeksters 2 betaalde griffierecht van € 333,= vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 26 januari 2017

Rechtsmiddel