Home

Rechtbank Limburg, 11-12-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12095, ROE 17/3823 en ROE 17/3826

Rechtbank Limburg, 11-12-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12095, ROE 17/3823 en ROE 17/3826

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
11 december 2017
Datum publicatie
12 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2017:12095
Zaaknummer
ROE 17/3823 en ROE 17/3826

Inhoudsindicatie

Voorlopige voorziening hangende beroep tegen beslissing op bezwaar waarbij het bezwaar tegen de gestelde te lange duur van een begunstigingstermijn van een last onder dwangsom gegrond wordt verklaard, de last wordt ingetrokken en vervolgens een gedoogbeschikking wordt genomen waarbij de overtreding gedurende een langere termijn wordt gedoogd dan de oorspronkelijke begunstigingstermijn.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is eiser door deze beslissing op bezwaar in een slechtere positie is komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest als hij geen bezwaar had gemaakt. Indien eiser geen bezwaar had gemaakt tegen de in de last onder dwangsom opgenomen begunstigingstermijn had de derde-belanghebbende de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten uiterlijk dienen te beëindigen op 31 december 2017, waar zij op grond van de gedoogbeschikking haar strijdige activiteiten een maand langer mag voortzetten. Nu niet is gebleken dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen die van dien aard zijn dat de verslechtering van de positie van eiser toelaatbaar moet worden geacht, heeft verweerder het verbod van reformatio in peius geschonden.

Het beroep van eiser is gegrond; de beslissing op bezwaar, waaronder begrepen de gedoogbeschikking, kan niet in stand blijven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van de begunstigingstermijn en stelt deze vast op 10 dagen na de dag van verzending van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

Zaaknummers: ROE 17 / 3823 en ROE 17 / 3826

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam] (hierna: de derde-belanghebbende) een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 30 oktober 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 mei 2017 gegrond verklaard, de last onder dwangsom ingetrokken en een gedoogbeschikking aan de derde-belanghebbende verleend.

Eiser heeft op 13 november 2017 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. drs. J.M. Stedelaar, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.

Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de derde-belanghebbende, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] , gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.

3. Op het adres [adres] te [plaatsnaam] is het transportbedrijf van de derde-belanghebbende gevestigd. Niet in geschil is dat de vestiging van een transportbedrijf ter plaatse in strijd is met het vigerende bestemmingsplan “Kernen Kessel en Kessel-Eik” en dat van legalisering op die locatie geen sprake kan zijn.

4. Eiser, wiens woning is gelegen op een aangrenzend perceel, stelt geluid- en geurhinder van het transportbedrijf te ondervinden. Daarom heeft hij op 25 oktober 2015 verweerder verzocht om hiertegen handhavend op te treden. Bij brief van 28 april 2016 heeft verweerder de derde-belanghebbende verzocht om het strijdig gebruik uiterlijk op 1 januari 2017 te beëindigen. Nadat op 6 januari 2017 bij een controle was gebleken dat de overtreding niet was beëindigd, heeft verweerder de in de brief van 28 april 2016 vermelde termijn verlengd tot 1 april 2017. De derde-belanghebbende heeft binnen deze termijn geen gevolg gegeven aan het verzoek van verweerder.

5. Bij het besluit van 30 mei 2017 heeft verweerder aan de derde-belanghebbende een last onder dwangsom opgelegd die er toe strekt dat uiterlijk op 31 december 2017 het transportbedrijf ter plaatse blijvend dient te zijn te beëindigd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij het oneens is met de lengte van de begunstigingstermijn. Ter zake van dit bezwaar heeft op 28 augustus 2017 een hoorzitting plaatsgevonden van de gemeentelijke commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (hierna: de commissie). Op 13 september 2017 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar van eiser gegrond te verklaren. De commissie ziet geen objectieve aanknopingspunten voor specifieke omstandigheden die in deze situatie een begunstigingstermijn van acht maanden rechtvaardigen. In de duur van de overtreding, de bekendheid van de overtreder met de overtreding, de belangen van derden en de mate waarin de overtreding ongedaan kan worden gemaakt, ziet de commissie aanleiding om een begunstigingstermijn tot 1 november 2017 redelijk te achten.

6. Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2017 (verzonden op 6 november 2017) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft de commissie gevolgd in haar advies dat de duur van de begunstigingstermijn te lang was en dat de belangen van eiser onvoldoende bij de afweging waren betrokken. Omdat volgens verweerder na de hoorzitting bij de commissie een concreet zicht op beëindiging van de overtreding per 1 februari 2018 is ontstaan, heeft hij er na heroverweging voor gekozen het besluit van 30 mei 2017 in te trekken en een gedoogbeschikking ten behoeve van de derde-belanghebbende af te geven. Op grond van deze beschikking mag de derde-belanghebbende tot 1 februari 2018 het strijdig gebruik ter plaatse (onder voorwaarden) voortzetten.

7. Eiser betoogt in beroep dat hij door het instellen van bezwaar in een nadeligere situatie is komen te verkeren. De derde-belanghebbende mag het strijdig gebruik op grond van het bestreden besluit voortzetten tot 1 februari 2018, waar zij op grond van het besluit van 30 mei 2017 het strijdig gebruik per 1 januari 2018 had moeten beëindigen. Gelet hierop is het bestreden besluit in de visie van eiser in strijd met het verbod op reformatio in peius. Voorts stelt eiser dat de gedoogbeschikking geenszins de garantie biedt dat de derde-belanghebbende per 1 februari 2018 het strijdig gebruik zal beëindigen. Verweerder heeft keer op keer het transportbedrijf de hand boven het hoofd gehouden en de belangen van eiser zonder nadere motivering gepasseerd. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

9. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

10. De rechtbank overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb blijkt dat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dat betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover het door het bezwaarschrift wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener gunstiger resultaat dient te leiden. Leidt de heroverweging tot een voor de indiener ongunstiger resultaat, dan geldt dat alleen indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, artikel 7:11 van de Awb zich er niet tegen verzet dat een zodanige wijziging bij de beslissing op het bezwaarschrift wordt bewerkstelligd. Zoals eveneens blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Awb doet zich een dergelijke situatie voor indien na het nemen van het primaire besluit nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, die, zou het bestuursorgaan van die feiten en omstandigheden kennis hebben gehad, een ambtshalve wijziging van het primaire besluit ten nadele van de bezwaarmaker zou hebben gerechtvaardigd.

11. De voorzieningenrechter overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of eiser door het indienen van een bezwaarschrift in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van de situatie waarin hij dat niet zou hebben gedaan, het besluit van 30 mei 2017 moet worden vergeleken met het bestreden besluit. Bij eerstgenoemd besluit heeft verweerder aan de derde-belanghebbende een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat zij uiterlijk op 31 december 2017 het transportbedrijf ter plaatse beëindigt. Het bestreden besluit strekt tot een herroeping van het besluit van 30 mei 2017, onder gelijktijdige verlening van een gedoogbeschikking inhoudende dat de derde-belanghebbende het transportbedrijf ter plaatse tot 1 februari 2018 mag voortzetten. De daaraan verbonden voorwaarden zijn bedoeld ter beperking van de overlast die eiser van het bedrijf stelt te ondervinden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het vorenstaande onmiskenbaar dat eiser door het bestreden besluit, daaronder begrepen de gedoogbeschikking, de facto in een slechtere positie is komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest als hij geen bezwaar had gemaakt. Indien eiser geen bezwaar had gemaakt tegen de in het besluit van 30 mei 2017 opgenomen begunstigingstermijn had de derde-belanghebbende de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten uiterlijk dienen te beëindigen op 31 december 2017, waar zij op grond van het bestreden besluit, waarin eiser voor wat betreft zijn bezwaar tegen de lengte van de begunstigingstermijn nota bene in het gelijk is gesteld, en de daarbij behorende gedoogbeschikking haar strijdige activiteiten een maand langer mag voortzetten.

12. De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat niet is gebleken dat na het besluit van 30 mei 2017 nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen die van dien aard zijn dat de verslechtering van de positie van eiser toelaatbaar moet worden geacht. De verlening van een omgevingsvergunning aan de derde-belanghebbende voor het vestigen van haar bedrijf op een nieuwe locatie, de (definitieve) aankoop van het perceel op die locatie van de gemeente en het rondkrijgen van de financiering van de verplaatsing van het bedrijf, merkt de voorzieningenrechter niet aan als nieuwe feiten en omstandigheden die een verslechtering rechtvaardigen. Uit de verklaringen van partijen ter zitting blijkt immers dat ten tijde van het besluit van 30 mei 2017 de verplaatsing van het bedrijf naar de nieuwe locatie al aan de orde was. Zo is ter zitting van de zijde van de derde-belanghebbende verklaard dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit in de veronderstelling dat op 1 januari 2018 de verplaatsing zou zijn gerealiseerd. Dat deze verplaatsing na het besluit van 30 mei 2017 kennelijk (enige) vertraging heeft opgelopen, rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verslechtering van de positie van eiser als thans (ambtshalve) door verweerder is bewerkstelligd.

13. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verbod van reformatio in peius heeft geschonden. Reeds hierom is het beroep van eiser gegrond en kan het bestreden besluit, waaronder begrepen de gedoogbeschikking, niet in stand blijven. Dit besluit zal daarom worden vernietigd, met uitzondering van de toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van de begunstigingstermijn. Hoewel de voorzieningenrechter met eiser en de commissie van mening is dat verweerder bij het besluit van 30 mei 2017 met een aanmerkelijk kortere begunstigingstermijn had dienen te volstaan, is het vaststellen van een dergelijke kortere termijn door het tijdsverloop tussen (de verzending van) het bestreden besluit, het instellen van het beroep en de datum van deze uitspraak vrijwel niet meer mogelijk. Daarbij komt dat gelet op de belangen van de derde-belanghebbende aan haar ook na de vernietiging van het bestreden besluit een termijn moet worden gegund om de overtreding ongedaan te maken. De voorzieningenrechter zal daarom de hieronder genoemde begunstigingstermijn vaststellen welke door hem afdoende wordt geacht om de derde-belanghebbende in staat te stellen om – in afwachting van de verhuizing naar haar nieuwe locatie – een tijdelijke oplossing voor haar bedrijfsvoering te vinden.

14. Gelet op de uitspraak in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.

15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het ter zake betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ziet de voorzieningenrechter, gegeven de uitspraak in de hoofdzaak, aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vijfde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan eiser te vergoeden.

16. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft deze proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (twee punten voor het indienen van het beroep- respectievelijk het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit (waaronder begrepen de gedoogbeschikking), behoudens de bij dit besluit toegekende proceskostenvergoeding;

- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2017 gegrond en herroept dit besluit, maar alleen voor zover daarbij een begunstigingstermijn tot en met 31 december 2017 is gegeven;

- stelt de begunstigingstermijn vast op 10 dagen na de dag van verzending van deze uitspraak;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit;

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (2 x € 168,-) aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.485,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.

Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 december 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 11 december 2017

Rechtsmiddel