Home

Rechtbank Limburg, 03-09-2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7619, AWB-13_2143u

Rechtbank Limburg, 03-09-2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7619, AWB-13_2143u

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
3 september 2014
Datum publicatie
4 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2014:7619
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_2143u

Inhoudsindicatie

Aan de eigenaar is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het slopen van het rijksmonument St. Ludwig te Vlodrop. Twee stichtingen die behoud van het monument nastreven, hebben daartegen beroep ingesteld. Voor het oordeel dat verweerder met vooringenomenheid heeft gehandeld als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat volgens de rechtbank geen grond. Gelet op de door de ingeschakelde deskundigen in kaart gebrachte mogelijkheden tot herbestemming/hergebruik en de hoogte van de daaraan verbonden kosten, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in de gemaakte belangenafweging en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de eigenaar bij sloop dient te prevaleren boven het belang bij behoud van het rijksmonument. Het beroep op het ontbreken van onder meer aanhakende toestemmingen op grond van de Natuurbeschermingswet en Flora- en faunawet kan, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tevens in redelijkheid kunnen besluiten om de begunstigingstermijn, verbonden aan de opgelegde last onder dwangsom tot herstel van de voorgevel en het treffen van consoliderende maatregelen aan het rijksmonument, op te schorten totdat de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen onherroepelijk is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB/ROE 13/481, 13/498 en 13/2143

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2014 in de zaken tussen

Stichting Cuypersgenootschap te Linne (gemeente Maasgouw), eiseres,

(gemachtigde: [naam gem. eiseres 1]), en

Stichting Burgercomité St. Ludwig te Vlodrop, eiseres,

(gemachtigde: [naam gem. eiseres 2]),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder,

(gemachtigden: mr. K.J. Rouffa,[naam gem. verweerder] en [naam gem. verweerder]).

Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: Stichting Maharishi European Research University (MERU)/Maharishi Vedic University (MVU), te Vlodrop,

(gemachtigden: mr. A.H.J. van den Biesen en [naam gem. belanghebbende]).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan de derde-partij

een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene

bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het slopen van het rijksmonument

St. Ludwig op het adres Station 24 in Vlodrop.

De Stichting Cuypersgenootschap en de Stichting Burgercomité St. Ludwig (hierna:

eiseressen) hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd

onder de nummers 13/481 (Stichting Cuypersgenootschap) en 13/498 (Stichting

Burgercomité St. Ludwig).

Bij besluit van 11 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij besluit van 21 oktober 2009 aan de derde-partij opgelegde last onder dwangsom opgeschort tot het moment waarop de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit “slopen van een monument” onherroepelijk is geworden. Hiertegen hebben eiseressen bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij besluit van 4 juni 2013, verzonden op 5 juni 2013, (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit 2 (gezamenlijk) beroep ingesteld, welk beroep

bij de rechtbank is geregistreerd onder procedurenummer 13/2143.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend. De derde-partij heeft een schriftelijke

uiteenzetting gegeven. Partijen hebben daarna nog nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 9 oktober 1997 is het voormalig Franciscaner kloostercomplex St. Ludwig in Vlodrop, dat sinds 1984 in eigendom toebehoort aan de Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University (hierna: Stichting MERU) aangewezen als rijksmonument en opgenomen in het register van beschermde monumenten als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1998. Een door Stichting MERU op 6 maart 2007 bij de Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) ingediend verzoek om

St. Ludwig af te voeren van het monumentenregister is afgewezen. Op 10 oktober 2008 heeft Stichting MERU dat verzoek herhaald. De daartegen door Stichting MERU ingestelde rechtsmiddelen hebben niet tot resultaat geleid voor Stichting MERU. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) van

21 september 2011 is de afwijzing van de Staatssecretaris van OC&W van 10 oktober 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 18 januari 2010, in rechte onaantastbaar geworden.

2. Bij primair besluit van 22 september 1998 heeft verweerder aan Stichting MERU op grond van artikel 11 van de Monumentenwet een sloopvergunning verleend. Het besluit op bezwaar, waarbij die sloopvergunning door verweerder is gehandhaafd, is door de toenmalige rechtbank Roermond vernietigd. Het daartegen door Stichting MERU ingestelde hoger beroep heeft de AbRS bij uitspraak van 12 september 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3582, ongegrond verklaard. Naar aanleiding van genoemde uitspraak van de AbRS heeft verweerder de door eiseressen tegen het besluit van 22 september 1998 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Ook dat besluit is door de rechtbank vernietigd, welke uitspraak door de AbRS is bevestigd bij uitspraak van 2 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH8957. Bij besluit op bezwaar van 30 september 2003 heeft verweerder de sloopvergunning (alsnog) geweigerd.

3. Bij besluit van 23 maart 2000 heeft verweerder aan Stichting MERU een sloopvergunning op grond van de gemeentelijke bouwverordening verleend voor het gedeelte van het gebouw dat buiten de vier torens is gelegen. Bij besluit van 24 juli 2001 is vergunning op grond van de gemeentelijke bouwverordening verleend voor het slopen van de vier torens en het gebied dat binnen die vier torens is gelegen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.

4. Bij besluit van 20 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van Stichting MERU ongegrond verklaard en zijn besluit van 21 oktober 2009 gehandhaafd, waarbij aan

Stichting MERU een last onder dwangsom is opgelegd die ertoe strekt dat Stichting MERU het klooster herstelt in de toestand zoals die was vóór de sloop van de voorbouw op

12 september 2001 (onderdeel 1) en bovendien dat er passende voorzieningen worden getroffen, ook aan de overige delen van St. Ludwig, teneinde te voorkomen dat schade aan het rijksmonument ontstaat als gevolg van weersinvloeden (onderdeel 2). De begunstigingstermijn is bepaald op één jaar na het onherroepelijk worden van het besluit van de Minister inzake de weigering tot afvoering van St. Ludwig van de lijst van beschermde monumenten. Uiterlijk 26 weken na het onherroepelijk worden van dit besluit dient Stichting MERU de werkzaamheden te hebben gestart. Bij niet nakoming van de last zal Stichting MERU een dwangsom verbeuren van € 100.000,00 per dag, met een maximum van

€ 3.000.000,00.

5 De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 21 december 2010 het door

Stichting MERU tegen verweerders besluit van 20 mei 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Stichting MERU heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de AbRS. Na daartoe door de AbRS in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft verweerder bij besluit van 26 augustus 2011 onderdeel 2 van de lastgeving aangepast en (alsnog) concreet vermeld welke maatregelen Stichting MERU dient te treffen om de buitenschil van het complex weer wind- en waterdicht te maken, te weten: het dichten van sparingen en gebroken beglazing, het dichten van gaten in de met keramische pannen gedekte dakvlakken, het herstellen van lekkende goten die zijn gelegen op de buitengevels, alsmede van lekkende, aan de gevels bevestigde goten waardoor water in de gevel dringt en het herstellen van lekkages in hemelwaterafvoeren. De AbRS heeft bij uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2414, geoordeeld dat de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven voor zover daarbij het beroep tegen onderdeel 1 van de bij besluit van 20 mei 2010 gehandhaafde last onder dwangsom ongegrond is verklaard. Het beroep tegen het besluit van verweerder van 26 augustus 2011 heeft de AbRS ongegrond verklaard.

6. Op 17 februari 2012 heeft verweerder een (hernieuwde) aanvraag van Stichting MERU ontvangen voor het slopen van rijksmonument St. Ludwig. Het besluit is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Verweerder heeft het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde sloopvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo op 11 september 2012 vastgesteld en het ontwerp heeft vanaf maandag 17 september 2012 tot en met maandag 29 oktober 2012 ter inzage gelegen. Binnen deze termijn hebben eiseressen en Stichting MERU zienswijzen naar voren gebracht.

7. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, nadat door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, door Gedeputeerde Staten van Limburg en door de monumentencommissie Roerdalen ter zake advies is uitgebracht, aan Stichting MERU een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo verleend voor het slopen van het rijksmonument St. Ludwig op het adres Station 24 in Vlodrop. Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het belang dat is gediend met behoud van het monument in beginsel zwaar weegt, maar dat daarvoor nodig is dat het gebouw wordt hersteld, gerestaureerd en gerenoveerd én dat er een geschikte bestemming voor wordt gevonden die leidt tot een exploitatie op een wijze die past bij het monument en die aansluit bij de omgeving waar het ligt. Volgens verweerder blijkt uit de onderzoeken die bij de aanvraag zijn ingediend dat een alternatieve bestemming financieel niet haalbaar is en dat (ook) de kosten van hergebruik te hoog zijn om een alternatief gebruik of hergebruik door de eigenaar (Stichting MERU) mogelijk te maken.

8. Naar aanleiding van de door eiseressen tegen bestreden besluit 1 aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.

9. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.15 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

In artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is - voor zover hier van belang - bepaald dat met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, als adviseurs worden aangewezen:

  1. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op het slopen van een beschermd monument;

  2. gedeputeerde staten, indien het beschermde monument buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt en het een activiteit betreft als bedoeld in onderdeel a.

10. Een sloopvergunning op grond van artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1998 kan worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren. De vergunningverlener dient bij zijn besluitvorming voldoende inzicht te geven in de gemaakte belangenafweging en dient het besluit zorgvuldig voor te bereiden. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van het tot verlening van vergunning bevoegd gezag dient de rechtbank een dergelijk besluit terughoudend te toetsen (AbRS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0807). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel deze jurisprudentie onder vigeur van de Wabo niet langer van toepassing te achten.

11. De beroepsgrond van de Stichting Burgercomité St. Ludwig dat verweerder de namens Stichting MERU naar voren gebrachte zienswijzen buiten behandeling had moeten stellen, slaagt niet, omdat de zienswijzen op maandag 29 oktober 2012 en derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Algemene termijnenwet, tijdig zijn ingediend.

12. Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder met vooringenomenheid heeft gehandeld. In dat kader is betoogd dat verweerder bewust van het eigen inkoop- en aanbestedingsbeleid is afgeweken door voor bijna € 20.000,00 aan externe expertise in te schakelen.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van vooringenomenheid geen sprake is geweest. Stichting MERU heeft op 17 februari 2012 een (nieuwe) aanvraag voor een sloopvergunning ingediend waarbij een groot aantal rapporten was gevoegd. Na evaluatie van de aanvraag heeft verweerder geconcludeerd dat specialistische kennis op het gebied van erfgoed en herbestemmingsmogelijkheden nodig was om de aanvraag zorgvuldig te kunnen beoordelen. Verweerder heeft daarom [adviesburo] en [drs. V] als adviseurs bij de beoordeling betrokken. [adviesburo] heeft de onderbouwing van de aanvraag als ontoereikend beschouwd en verweerder heeft Stichting MERU de mogelijkheid geboden de aanvraag aan te vullen, van welke mogelijkheid gebruik is gemaakt. [adviesburo] heeft de ingediende rapporten gevalideerd en waar nodig heeft bijstelling plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag beoordeeld en daarop een beslissing genomen. Verweerder heeft er daarbij nog op gewezen dat in het inkoop- en aanbestedingsbeleid een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen.

14. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat bij de besluitvorming tot verlening van de sloopvergunning in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gehandeld. Gezien de door verweerder, hiervoor weergegeven, toelichting heeft hij tot inschakeling van externe deskundigen besloten omdat in eigen huis de expertise ontbrak om alle bij de aanvraag gevoegde rapporten op juistheid en volledigheid te kunnen beoordelen. Voor het oordeel dat verweerder de advisering door [adviesburo] als niet objectief zijnde had moeten beschouwen, bestaat geen grond. De beroepsgrond dat verweerder door[adviesburo] als externe adviseur in te schakelen en zich op diens advies te baseren met vooringenomenheid heeft gehandeld, treft dan ook geen doel.

15. Eiseressen hebben aangevoerd dat de uitgevoerde onderzoeken die aan verweerders besluitvorming ten grondslag liggen ontoereikend zijn en dat verweerder geen goede afweging van belangen heeft gemaakt omdat een sloopvergunning alleen kan worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. De

Stichting Cuypersgenootschap heeft nog een anoniem rapport van 15 april 2013 in het geding gebracht, waarin kanttekeningen worden geplaatst bij de onderzoeken die in opdracht van Stichting MERU hebben plaatsgevonden. Volgens eiseressen zijn de mogelijkheden tot herbestemming en hergebruik door Stichting MERU alsmede de subsidiemogelijkheden onvoldoende onderzocht en zou een combinatie van investeerders bijvoorbeeld wel tot een haalbare herbestemming kunnen leiden. Ook zou Stichting MERU St. Ludwig kunnen inpassen in hun masterplan nu zij de financiële mogelijkheden daarvoor heeft en de zogeheten Vedische principes hierbij geen rol mogen spelen volgens de uitspraak van de AbRS van 2 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH8957. Volgens eiseressen is het feitencomplex sinds genoemde uitspraak, met uitzondering van de toestand van het gebouw, onveranderd en had verweerder de nieuwe aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb moeten afwijzen. Omdat de slechte onderhoudstoestand van het gebouw te wijten is aan achterstallig onderhoud door Stichting MERU mag die bij de belangenweging geen rol spelen, aldus eiseressen.

16. Verweerder heeft het betoog van eiseressen weersproken en gewezen op de uitgebreide rapporten waarin de herbestemmingsmogelijkheden en de mogelijkheid van hergebruik door Stichting MERU en de subsidiemogelijkheden in kaart zijn gebracht. Deze rapporten zijn door externe deskundigen gevalideerd en er zijn geen tegenrapporten in het geding gebracht waarmee de onjuistheid of onvolledigheid van de rapporten is aangetoond. Verder heeft verweerder er onder meer op gewezen dat bij de kostenberekening voor herbestemming of hergebruik door de Stichting MERU de herstelkosten als gevolg van de illegale sloop van de voorgevel in 2001 niet zijn meegerekend. Ook hebben de Vedische principes bij de beoordeling geen rol gespeeld, aldus verweerder.

17. De rechtbank stelt voorop dat - anders dan door eiseressen is betoogd - het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb niet aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van 17 februari 2012 door verweerder in de weg stond nu geen sprake is van een afwijzing, maar door verweerder positief op die aanvraag is beslist.

18. Gelet op de onder 15 beschreven beroepsgronden staat in dit geding de vraag centraal of het bestreden besluit 1 voldoende inzicht geeft in de door verweerder gemaakte belangenafweging en of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten.

19. Bij de aanvraag is onder meer een “Quick scan Herbestemmingsmogelijkheden” van Hans Ruijssenaars architecten gevoegd, waarin de mogelijkheden tot herbestemming globaal zijn onderzocht. Daarbij zijn als knelpunten onder meer genoemd: de omvang van het gebouw en de lay-out, het geldende bestemmingsplan, de ligging nabij een kwetsbaar gebied dat onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (de Meinweg) en met name de hoogte van de investeringskosten (functiewijziging zou in de meeste gevallen ruim 2 x zoveel kosten als nieuwbouw voor dezelfde functie). Daarbij moet er volgens dat rapport van worden uitgegaan dat de vraag naar huisvesting van organisaties in het rijksmonument met een dergelijke omvang in combinatie met de locatie-eisen in de huidige en voorzienbare markt nihil is. Uit het zich onder de stukken bevindende rapport “Markttoets herbestemming St. Ludwig” van 6 juli 2011 van Twynstra Gudde blijkt dat, bezien vanuit de ontwikkelingen in de zorgvraag, de beste kans voor herbestemming is gelegen in een particulier verzorgingshuis, gecombineerd met woningbouw in het hogere marktsegment. Dit scenario is uitgewerkt in het rapport “Onderzoek herbestemming voormalig college St. Ludwig te Vlodrop tot woonzorgvoorziening” van 9 augustus 2012 van Arcadis. In dit rapport worden de kosten van een herbestemming voor genoemde functie begroot op circa € 68.000.000,00, terwijl de normatieve kosten € 12.000.000,00 bedragen. In de kostenraming zijn de kosten als gevolg van de illegale sloop niet meegerekend. De geraamde investering overschrijdt daarmee met een factor van ongeveer 5,7 de genormeerde kosten. Op basis daarvan concludeert Arcadis dat functiewijziging naar een woon- zorgvoorziening niet haalbaar is.

In het rapport van Arcadis “Memo vergelijking Heijmans - Arcadis” van 25 oktober 2012 is de mogelijkheid van hergebruik door Stichting MERU onderzocht. In het scenario waarbij het masterplan van Stichting MERU wordt ontwikkeld met behoud van St. Ludwig berekent Arcadis de investeringskosten op € 119.307.387,00. [adviesburo] heeft dat bedrag in verband met aan Stichting MERU te wijten achterstallig onderhoud bijgesteld naar

€ 100.775.344,00. Met realisering van het MERU-programma door nieuwbouw zou een bedrag van € 64.024.500,00 zijn gemoeid. De meerprijs voor hergebruik ten opzichte van nieuwbouw bedraagt circa € 36.750.844,00, hetgeen volgens Arcadis de conclusie rechtvaardigt dat (ook) hergebruik financieel niet haalbaar is. Daarbij komt dat volgens het rapport voor onderhoud van het gebouw € 630.000,00 per jaar nodig is, welk bedrag

€ 350.000,00 hoger is dan bij nieuwbouw het geval zou zijn.

In de bij de aanvraag gevoegde onderzoeken zijn verder ook de subsidiemogelijkheden voor St. Ludwig in kaart gebracht.[adviesburo] heeft deze gegevens geactualiseerd en onderschrijft de juistheid van het standpunt dat de mogelijk aan te wenden laagrentende leningen en subsidies geen wezenlijke tegemoetkoming opleveren in de te maken kosten.

20. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze rapporten dat de, gezien de actuele marktomstandigheden als reëel aan te merken, herbestemmingsmogelijkheden en de mogelijkheid tot hergebruik door Stichting MERU afdoende in kaart zijn gebracht en zijn doorgerekend. Eiseressen hebben weliswaar gesteld dat het onderzoek onvolledig is geweest, maar zij hebben niet concreet aangegeven welke alternatieve mogelijkheden er voor dit complex met deze omvang op deze locatie zijn. Verder hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken vertoont of onjuistheden bevat dat verweerder dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Ook in het door de Stichting Cuypersgenootschap ingebrachte rapport “Toetsing van het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor sloop van het rijksmonument College St. Ludwig met onderzoek herbestemmingsscenario’s” van 15 april 2013 worden geen concrete, alternatieve, doorgerekende, herbestemmingsmogelijkheden aangegeven of wordt onderbouwd aangegeven dat de rapporten, waarop verweerders besluitvorming is gebaseerd, onjuistheden bevatten of onvolledig zijn. De rechtbank laat nog daar dat door het anonieme karakter van dat rapport niet is te beoordelen in hoeverre de opsteller daarvan als deskundige is te beschouwen.

21. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zijn besluitvorming op genoemde rapporten en de daarin opgenomen conclusies dat herbestemming en hergebruik niet realistisch zijn, heeft mogen baseren. Dat geldt eveneens voor de conclusie dat een combinatie van functies of gebruikers/investeerders tot hogere kosten zal leiden en evenmin een mogelijkheid voor een rendabele herbestemming biedt. Dat uit de voorhanden gegevens niet met zekerheid blijkt dat Stichting MERU niet over de middelen beschikt om enige vorm van hergebruik te financieren, maakt dat niet anders. Gelet op de in kaart gebrachte mogelijkheden tot herbestemming en de hoogte van de daaraan verbonden kosten, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang dat Stichting MERU als eigenaar heeft bij sloop dient te prevaleren boven het belang bij behoud van het rijksmonument.

22. De rechtbank volgt Stichting Burgercomité St. Ludwig niet in haar betoog dat verweerder het advies van de gemeentelijke monumentencommissie ongemotiveerd naast zich neer heeft gelegd. In het bestreden besluit 1 is op genoemd advies ingegaan en is aangegeven waarom de inhoud van dat advies niet is gevolgd. Verweerder is in het bestreden besluit 1 eveneens ingegaan op de overige genoemde adviezen. De beroepsgrond slaagt niet.

23. De Stichting Burgercomité St. Ludwig heeft aangevoerd dat het slopen van rijksmonument St. Ludwig onlosmakelijk is verbonden met de sloop van een bouwwerk op basis van een gemeentelijke verordening (artikel 2.7 in verbinding met artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo) en met de aanpassing van het maaiveld zodat op basis van het bestemmingsplan (Vedische Universiteit) een aanlegvergunning noodzakelijk is. Verder is betoogd dat gezien de grootte van het gebouw redelijkerwijs is te verwachten dat voor de sloopactiviteiten een aanhakende toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet nodig is.

24. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Blijkens artikel 2 van de statuten van de Stichting Burgercomité St. Ludwig heeft zij ten doel: “het behoud van het monumentale kloostergebouw St. Ludwig met inbegrip van alle oorspronkelijke tot het complex St. Ludwig behorende gebouwen, alsook het behoud van het landgoedachtig karakter van het terrein waarop het complex St. Ludwig is gelegen, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords”.

25. De rechtbank stelt voorop dat een juiste toepassing van artikel 8:69a van de Awb ertoe leidt dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op een schending van wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich deze situatie in het onderhavige geval voor. Nog daargelaten of voor de sloop van St. Ludwig een aanlegvergunning nodig is nu deze activiteit niet ziet op een blijvende wijziging van het peil (met tenminste 0,5 meter) en daargelaten het feit dat de onder rechtsoverweging 3 vermelde sloopvergunningen op grond van de gemeentelijke bouwverordening nog steeds van kracht zijn, kan eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht beroepen op het ontbreken van de desbetreffende vergunningen. Dit geldt, gelet op de hiervoor vermelde doelstelling van eiseres, eveneens voor haar beroep op het ontbreken van een aanhakende toestemming in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Omdat de genoemde vergunningen niet de strekking hebben het belang dat eiseres blijkens haar doelstelling behartigt, te beschermen, kan het (eventuele) slagen van deze beroepsgronden er, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet toe leiden dat het bestreden besluit 1 om die reden wordt vernietigd.

26. Naar aanleiding van de beroepsgronden van eiseressen tegen het bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij dat besluit zijn primair besluit gehandhaafd, waarbij de begunstigingstermijn, vervat in zijn besluit van 21 oktober 2009, is opgeschort tot het moment waarop de aangevraagde omgevingsvergunning voor het activiteit “slopen van een monument” onherroepelijk is geworden. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1, 4 en 5 is aangegeven, heeft verweerder zijn besluit van 21 oktober 2009 ten aanzien van last 2 gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2011.

27. Eiseressen voeren in beroep aan dat verweerder op grond van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te schorten nu er geen verzoek van de Stichting MERU voorligt en het voor de Stichting MERU ook niet onmogelijk is om aan de last te voldoen. Volgens eiseressen kan op grond van de jurisprudentie wel de begunstigingstermijn worden opgeschort, maar niet de last. Eiseressen betogen dat de Stichting MERU gehouden is om herstel- c.q. consolidatiemaatregelen te nemen conform het besluit van 26 augustus 2011 en dat de omstandigheid dat er een procedure aanhangig is tegen de omgevingsvergunning daar niet aan af doet.

28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opschorting van de last niet is gebaseerd op artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, maar op artikel 125 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat het opschorten van de begunstigingstermijn per definitie met zich brengt dat ook het moment waarop aan de last moet worden voldaan, wordt opgeschoven.

29 De rechtbank overweegt als volgt.

30. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

31. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.

32. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5:34, eerste lid, van de Awb. Aan de in dat artikel genoemde voorwaarden hoeft dan ook niet te worden voldaan. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen en daaraan een begunstigingstermijn te verbinden, impliceert dat verweerder tevens de bevoegdheid heeft om bij wijziging van de relevante feiten of bij gewijzigde omstandigheden van dat besluit terug te komen door de inhoud van de last en/of de duur van de begunstigingstermijn te wijzigen. In het onderhavige geval is van een dergelijke gewijzigde omstandigheid sprake nu verweerder op 11 september 2012 en derhalve vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn, een ontwerpbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo heeft vastgesteld. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de lopende begunstigingstermijn op te schorten tot het tijdstip waarop de omgevingsvergunning voor de sloop van het complex onherroepelijk wordt. De beroepsgronden slagen niet.

33. Op grond van voorgaande overwegingen zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout (voorzitter), mr. R.J.G.H. Seerden en mr. drs. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

w.g. F.A. Timmers,

griffier

w.g. Th.M. Schelfhout,

voorzitter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 3 september 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.