Home

Rechtbank Leeuwarden, 28-11-2007, BB9752, AWB 07/2745 en AWB 07/2747

Rechtbank Leeuwarden, 28-11-2007, BB9752, AWB 07/2745 en AWB 07/2747

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
28 november 2007
Datum publicatie
10 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2007:BB9752
Zaaknummer
AWB 07/2745 en AWB 07/2747

Inhoudsindicatie

Verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep tegen een onder vrijstelling ex artikel 19 lid 1 WRO verleende bouwvergunning voor de bouw van een opslagloods voor bouwmaterialen. Belangenafweging. Verkeersdruk. Verkeersonveiligheid. Redelijke eisen van welstand.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht

Procedurenummers: AWB 07/2745 & 07/2747

uitspraak van 28 november 2007 van de voorzieningenrechter op grond van art. 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

inzake de gedingen tussen

1. [naam verzoeker 1],

2. [naam verzoeker 2],

3. [naam verzoeker 3],

4. [naam verzoeker 4],

5. [naam verzoeker 5], en

6. [naam verzoeker 6],

allen wonende te [woonplaats],

verzoekers,

gemachtigden:

mr. T.L. Fernig, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, voor verzoekers 1 tot en met 4, en

mr. J. Boter werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, voor verzoekers 5 en 6,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel,

verweerder,

gemachtigde: mr. D. Wielstra-Veenstra, juridische beleidsmedewerkster bij verweerders gemeente.

Procesverloop

Bij brieven van 23 oktober 2007 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar, waarbij is beslist op de bezwaren van verzoekers tegen:

1. het besluit van 15 januari 2007 waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend aan [naam vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) voor de bouw van een loods en een schutting op het perceel Opslach 1 te Holwerd (hierna: het perceel).

2. het besluit van 15 januari 2007 tot het verlenen van een inritvergunning ten behoeve van de Opslach 1 naar Achter de Hoven te Holwerd (hierna: de inritvergunning).

Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers 07/2746 (verzoekers 1 t/m 4) en 07/2748 (verzoekers 5 en 6).

Tevens hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken zijn geregistreerd onder nummers 07/2745 (verzoekers 1 t/m 4) en 07/2747 (verzoekers 5 en 6).

De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 23 november 2007. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigde en de heer Harmsma verschenen. Namens de vergunninghouder zijn de heren [naam] en [naam] verschenen met mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, als hun raadsman.

Motivering

Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.

Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval geen uitspraak doen in de hoofdzaak, omdat ten tijde van de zitting de beroepstermijn nog liep en niet is uitgesloten dat meerdere omwonenden en wellicht ook de vergunninghouder zelf nog beroep zullen instellen. De voorzieningenrechter acht het hierom aangewezen dat alle bodemzaken op (zo mogelijk korte) termijn gevoegd op een zitting zullen worden behandeld.

De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.

Vergunninghouder exploiteert een bouwbedrijf in de dorpskern van het dorp Holwerd. In 1990 heeft vergunninghouder een bouwvergunning gekregen voor het bouwen van een bedrijfsloods op het perceel. Van de bouwvergunning is destijds geen gebruik gemaakt, omdat er plannen waren voor een bedrijfsverplaatsing. Een alternatieve locatie voor het bouwbedrijf buiten de dorpskern is echter niet gevonden. Vergunninghouder heeft daarom voor de uitbreiding van zijn bedrijf op de huidige locatie een nieuwe bouwaanvraag ingediend.

Het bouwplan voorziet in de bouw van een opslagloods voor bouwmaterialen. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Holwerd kern en omgeving" o.a. omdat het bouwwerk deels gesitueerd zal worden op gronden met de bestemming "gemengde bebouwing" en verder omdat de loods voor ongeveer de helft van het totale oppervlak buiten het in het bestemmingsplan aangegeven bebouwingsvlak is gesitueerd. Om niettemin medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft verweerder met toepassing van art. 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.

De loods is zodanig op het perceel gesitueerd dat de bevoorrading van het bedrijf wordt verplaatst van de voorzijde van het perceel via de Foarstrjitte, naar de achterzijde van het perceel, uitkomend op de straat Achter de Hoven. Voor het inrijden naar het perceel en uitwegen naar de straat Achter de Hoven heeft verweerder de bestreden inritvergunning verleend.

Verzoekers zijn allen woonachtig in de straat Achter de Hoven. Het betreft hier een hofje in een doodlopende straat die zich bevindt in de zogenaamde 30 kilometer zone. Het bezwaar van verzoekers is dat er als gevolg van de toename van de verkeersdruk door vrachtwagens in hun straat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan. Ook zijn verzoekers van mening dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

In het kader van de bezwaarprocedure heeft verweerder nader onderzoek laten uitvoeren naar de verkeerssituatie ter plaatse. Op 21 juni 2007 is door ProCensus een verkeerskundig rapport opgesteld. Ten aanzien van de welstandsaspecten heeft verweerder een second opinion gevraagd aan de welstandscommissie Libau van Groningen, die op 20 juli 2007 advies heeft uitgebracht.

Bij de bestreden beslissing heeft verweerder vervolgens de bezwaren gegrond verklaard, maar de verleende vrijstelling, bouwvergunning en inritvergunning in stand gelaten, met dien verstande dat aan de vrijstelling de voorwaarde is verbonden dat het niet is toegestaan om het vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein te laten plaatsvinden via Achter de Hoven, met uitzondering van het vrachtverkeer ten behoeve van de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers. Onder vrachtverkeer wordt verstaan vrachtauto's in de zin van art. 2 onderdeel f van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994. Ook ten aanzien van de inrit is als voorwaarde opgenomen dat deze niet gebruikt mag worden door vrachtauto's als hierboven bedoeld, met uitzondering van de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers.

In beroep stellen verzoekers zich op het standpunt dat de "oplossing" van de gemeente niet tegemoet komt aan de problemen met betrekking tot de verkeersveiligheid in hun straat en dat er veel onduidelijkheid zal blijven bestaan. Verzoekers hebben bovendien niet veel vertrouwen in de naleving van de regels door vergunninghouder en menen dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de voorkeur die uit zou moeten gaan naar een bedrijfsverplaatsing. Voorts betogen verzoekers dat het welstandsadvies van Libau van Groningen niet tijdig is ingebracht en niet op een deugdelijke manier onderdeel is geweest van de bezwaarschriftenfase.

De voorzieningenrechter overweegt het volgende.

Gelet op art. 2.1.5.3. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Dongeradeel en de Beleidsnotitie inritvergunningen kan een inritvergunning worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Bij de beoordeling van de vraag of dit belang in geding is, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De rechter kan de wijze waarop verweerder zijn bevoegdheid uitoefent slechts terughoudend toetsen.

ProCensus heeft in het rapport van 21 juni 2007 geconcludeerd dat de afwikkeling van werk- en bevoorradend vrachtverkeer via Achter de Hoven een (marginaal) theoretisch en een sterke gevoelsmatige afname van verkeersveiligheid betekent. Verder is er het risico van bermschade, schade aan trottoirs en mogelijk schade aan geparkeerde auto's. ProCensus acht een verplaatsing van de inrit naar Achter de Hoven daarom geen goede ontwikkeling.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet onredelijk dat verweerder uitgaande van de conclusies uit het rapport heeft beoordeeld of het mogelijk is om voorwaarden aan de vergunning te verbinden waarmee de ongewenste nadelige gevolgen van de inrit aan de Achter de Hoven kunnen worden voorkomen of beperkt. Verweerder heeft immers ook te maken met de belangen van vergunninghouder.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de voorwaarde dat vrachtverkeer geen gebruik mag maken van de inrit, behoudens de vrachtwagens die de bedrijfsafvalcontainers aan- en afvoeren, in ieder geval de meeste nadelige gevolgen worden ondervangen. Het rapport van ProCensus leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot de conclusie dat ook busjes en eens per twee weken bedrijfsafvalwagens geweerd zouden moeten worden. Ook het rapport van Veilig Verkeer Nederland, dat op verzoek van verzoekers in maart 2007 is uitgebracht, stuurt vooral aan op het weren van vrachtverkeer in Achter de Hoven. Verder is de voorwaarde voldoende duidelijk geformuleerd. Met de aan de inritvergunning verbonden voorwaarde is naar het oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar geen voor alle partijen optimale situatie ontstaan -ook de vergunninghouder zelf voorziet nog wel wat moeilijkheden- maar van een verkeersonveilige situatie op grond waarvan de gevraagde inritvergunning geweigerd zou moeten worden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gesproken worden.

Verzoekers hebben nog gesteld dat zij geen vertrouwen hebben in het naleven van de voorwaarden door vergunninghouder. Dit doet echter niet af aan de houdbaarheid van de verleende inritvergunning. Van verweerder mag verwacht worden dat er toezicht uitgeoefend wordt en dat zo nodig bij overtreding handhavend wordt opgetreden.

Met verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat ook bij de verleende vrijstelling voldoende rekening is gehouden met verzoekers belangen voor zover die zien op de verkeersveiligheid. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen vrijstelling had mogen verlenen van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter acht de gegeven planologische onderbouwing afdoende en voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderzoek gedaan naar de (on)mogelijkheden voor een bedrijfsverplaatsing.

Ten aanzien van de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoekers werpen terecht op dat het rapport van Libau van Groningen op een dusdanig laat tijdstip in de procedure is gebracht dat hierop in het kader van de bezwaarprocedure niet meer gereageerd kon worden. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om de bestreden bouwvergunning te schorsen, nu op voorhand niet aannemelijk is dat de bouwvergunning wegens strijd met redelijke eisen van welstand vernietigd zal worden. Verweerder is verantwoordelijk voor de welstandsbeoordeling en hem kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om opnieuw een welstandsadvies aan te vragen. Verweerder heeft voor dit geval ook voldoende gemotiveerd dat er gelet op de tegenstrijdige adviezen die waren uitgebracht aanleiding was om een second opinion uit te laten brengen. Het advies van Libau van Groningen vertoont voorts naar inhoud of wijze van totstandkomen niet zodanige gebreken dat verweerder dat niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers geen tegenadvies hebben overgelegd van een andere deskundige te achten persoon of instantie, waaruit blijkt dat het advies niet kan worden gevolgd.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het bestreden besluit naar verwachting in beroep stand zal houden, zodat de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst de verzoeken af.

Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.

w.g. P.R.M. Poiesz

w.g. U. van Houten

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.