Home

Rechtbank Leeuwarden, 24-09-2007, BB6856, 17/880212-07

Rechtbank Leeuwarden, 24-09-2007, BB6856, 17/880212-07

Inhoudsindicatie

Drugshandel, vuurwapen, criminele organisatie, veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector straf

parketnummer 17/880212-07 VEV

verkort vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 24 september 2007 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [gebooorteplaats],

wonende te [adres],

thans gedetineerd in P.I. Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden.

De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 10 september 2007.

De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G. Kaaij, advocaat te Leeuwarden.

Telastelegging

Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.

In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 2. telastegelegde voor wat betreft de telastegelegde periode vanaf 1 juli 2006 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het op 1 juli 2006 in werking getreden artikel 11a van de Opiumwet vervolging krachtens artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak in de weg staat.

Anders dan door de raadsman is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak, ondanks het bestaan van artikel 11a van de Opiumwet, ontvankelijk is in zijn vervolging. Artikel 11a van de Opiumwet is weliswaar een bijzondere strafbepaling ten opzichte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, maar door de hogere strafbedreiging van artikel 11a van de Opiumwet ten opzichte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, is het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel vrij in de keuze voor welke van deze twee bepalingen het verdachte gaat vervolgen, waardoor het openbaar ministerie niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 55, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.

Partiële vrijspraak

De verdachte moet van het onder 2. telastegelegde worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet bewezen acht.

Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet, blijkens jurisprudentie en literatuur, komen vast te staan dat er sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, waarbinnen gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waardoor op de individuele leden druk kan worden uitgeoefend zich aan de regels te houden.

De rechtbank komt op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting tot het oordeel dat er weliswaar sprake was van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachten met betrekking tot overtreding van de Opiumwet, maar dat verdachte en medeverdachten de afzonderlijke opbrengsten uit de handel in cocaïne elk voor zichzelf hielden en de vervulling van bepaalde rollen van verdachte en medeverdachten binnen deze samenwerking inwisselbaar was en mede berustte op toevallig ontstane situaties. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort dat de samenwerking tussen verdachte en medeverdachten niet als gestructureerd gekwalificeerd kan worden en er derhalve geen sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman heeft bepleit dat de onder 1. telastegelegde periode zal worden beperkt tot een periode van één jaar, nu hij van mening is dat voor een langere periode dan één jaar het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.

De rechtbank is van oordeel dat de onder 1. telastegelegde periode moet worden beperkt tot de periode van 1 maart 2006 tot en met 5 juni 2007. Zij komt tot dit oordeel op grond van de volgende bewijsmiddelen:

- de verklaring van [getuige 1] dat hij sinds de dood van zijn moeder in februari 2006 cocaïne betrok van verdachte;

- de verklaring van [getuige 2] dat medeverdachte [medeverdachte] vanaf de zomer in 2006 de bij haar afgeleverde cocaïne direct doorbracht naar de woning van verdachte.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1., 3. en 4. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 1 maart 2006 tot en met 5 juni 2007, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt en verkocht en afgeleverd, hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.

hij op 8 juni 2007, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (te weten 197 zogenoemde XTC-pillen), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4.

hij op 5 juni 2007, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, een wapen van categorie III, te weten een pistool, van het merk FN-HERSTAL, serienummer KL 69389, kaliber 9 mm, en bijbehorende munitie van categorie III, te weten 56 patronen van het kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.

De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Kwalificatie

Het bewezene levert op de misdrijven:

1. Ten aanzien van het bewerken:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het verkopen en afleveren:

medeplegen van de voortgezette handeling van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

3. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.

4. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:

- de aard en de ernst van de gepleegde feiten;

- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;

- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het voorlichtingsrapport;

- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte ter zake het onder 1., 2., 3. en 4. telastegelegde tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht;

- het pleidooi van de raadsman.

Verdachte heeft zich met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne gedurende een periode van ongeveer 15 maanden. Verdachte was bovendien in het bezit van 197 xtc-pillen en een verboden vuurwapen met bijbehorende munitie.

Door te handelen in cocaïne heeft verdachte de volksgezondheid in gevaar gebracht en heeft hij bijgedragen aan de instandhouding van een crimineel circuit, dat het gevolg is van de handel in drugs. Het bezit van een illegaal vuurwapen met munitie vindt de rechtbank een ernstig feit, te meer nu verdachte ter zitting heeft aangegeven dat hij het wapen ter bescherming van zichzelf hield.

Voor de handel in harddrugs gedurende een periode tot een jaar kent de rechtbank landelijke oriëntatiepunten op grond waarvan een gevangenisstraf van 18 maanden het uitgangspunt is. Ook voor zowel het bezit van de aangetroffen hoeveelheid xtc-pillen als het bezit van een vuurwapen is het uitgangspunt dat voor die afzonderlijke feiten een forse gevangenisstraf een passende sanctie is.

Verdachte is niet eerder veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. De reclassering heeft een adviesrapport over verdachte uitgebracht waaruit blijkt dat verdachte verslaafd is. Uit hetgeen verdachte ter zitting heeft aangevoerd, is de rechtbank gebleken dat verdachte inziet dat hij hulp nodig heeft om van zijn drugsverslaving af te komen.

Alles overwegende zal de rechtbank aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.

De voorwaardelijke gevangenisstraf is bedoeld om verdachte op het goede spoor te houden en hem te weerhouden van het begaan van nieuwe strafbare feiten. Tevens zal de rechtbank naar aanleiding van hetgeen verdachte ter zitting heeft aangevoerd, de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht opleggen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2(oud), 2, 10(oud) en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE:

Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1., 3. en 4. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt verdachte te dier zake tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden.

Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot zes maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te vermelden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde, dat de veroordeelde:

- zich bij het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland;

- ervoor zorgt dat hij gedurende de proeftijd bereikbaar is voor deze reclasseringsinstelling;

- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen hem te geven door of namens genoemde reclasseringsinstelling.

Draagt genoemde reclasseringsinstelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.

Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. M.J. Dijkstra en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door mr. G. Sannes, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 september 2007.

Mr. G.C. Koelman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.