Home

Rechtbank Leeuwarden, 31-01-2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:41 AZ9232, Awb 06/1117

Rechtbank Leeuwarden, 31-01-2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:41 AZ9232, Awb 06/1117

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
31 januari 2007
Datum publicatie
23 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ9232
Zaaknummer
Awb 06/1117

Inhoudsindicatie

Vrijstellingsbesluit vernietigd, omdat het een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Niet deugdelijk gemotiveerd dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van een randweg in de weg staat. Door de randweg wordt het leefgebied van de waterspitsmuis aangetast.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht

Procedurenummers: AWB 06/1117, 06/1152, 06/1171, 06/1172 en 06/1173

uitspraak van 31 januari 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

inzake het geding tussen

[eiser],

wonende te Heeg,

eiser sub 1;

[eiser],

wonende te Heeg,

eiser sub 2,

gemachtigde: mr. T.L. Fernig, werkzaam bij DAS rechtsbijstand;

[eiser],

wonende te Heeg,

eiser sub 3;

[eiseres],

wonende te Heeg,

eiseres sub 4,

gemachtigden: mr. L.C. van Elewoud, advocaat te Breda, en P.P.J.M. Bredius;

de stichting Van Ommenpolder,

gevestigd te Wymbritseradiel,

eiseres sub 5,

gemachtigde: mr. H.W. Knottenbelt, werkzaam bij rechtshulp Noord te Assen,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wymbritseradiel,

verweerder,

gemachtigden: G.L. de Jong en S. Joustra, beiden werkzaam bij verweerder, en D. Terpstra, werkzaam bij BügelHajema te Leeuwarden.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder met toepassing van art. 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend voor de aanleg van een randweg, westelijk van Heeg. Hierbij heeft verweerder de zienswijzen die eisers tegen de eerdere ontwerpbeschikking hebben ingediend, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend.

Op grond van art. 8:26 lid 1 van de Awb zijn de gemeente Wymbritseradiel en Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS) door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt

De beroepen zijn op de voet van art. 8:14 van de Awb gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer gehouden op 16 januari 2007. Eiser sub 1 en eiser sub 3 zijn niet verschenen. Eiser sub 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres sub 4 is verschenen bij gemachtigde Bredius. Eiseres sub 5 heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer v/d Werf en haar gemachtigde. Namens verweerder zijn gemachtigde(n) voornoemd verschenen. Namens GS is de heer Van Stralen verschenen.

Motivering

Het project voorziet in de eerste plaats in de aanleg van een randweg met bijbehorende voorzieningen (onder meer bruggen, duikers, damwanden en ontsluitingswegen) ten westen van Heeg. Deze weg verbindt de Skatting/Tollewei met de Weisleatstrjittte via een tracé door de Van Ommenpolder. Om (zoveel mogelijk) de geïsoleerde ligging van de Van Ommenpolder te kunnen behouden, voorziet het project tevens in diverse maatregelen, zoals de aanleg van een boezemvaart vanaf de watergang de Tsjerkesleat naar de watergang de Weisleat ten westen en evenwijdig aan de randweg, het realiseren van een boezemland, riet- en ruigte en plasdrasoevers langs (grotendeels) de nieuw aan te leggen watergang, een beweegbare brug over de Weisleat en een beweegbare landbouwbrug ten behoeve van de ontsluiting van het perceel Weisleatstrjitte 7.

Teneinde realisering van het project mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van art. 19 lid 2 van de WRO en onder gebruikmaking van een door GS op 10 januari 2006 verleende verklaring van geen bezwaar betreffende het ontwerp-bestemmingsplan Heeg Randweg, vrijstelling verleend voor het project. De vrijstelling heeft verweerder voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Eisers hebben tegen het ontwerp-vrijstellingsbesluit zienswijzen ingebracht, die verweerder bij het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.

In haar vergadering van 6 juni 2006 heeft de raad van de gemeente Wymbritseradiel het bestemmingsplan Heeg randweg vastgesteld. Op 19 december 2006 hebben GS dit bestemmingsplan goedgekeurd. Het goedkeuringsbesluit van GS is per 9 januari 2007 ter inzage gelegd,

In beroep hebben eisers hun in de zienswijzen geuite grieven gehandhaafd. Eisers kunnen zich om diverse redenen niet verenigen met het bestreden besluit. Samengevat is aangevoerd dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd is tot het verlenen van vrijstelling en dat belangen, waaronder de bedrijfsbelangen van eiser sub 1 en eiser sub 3 en de belangen van eiser sub 2 in zijn kwaliteit als eigenaar en bewoner van een woning gelegen in de nabijheid van de aan te leggen randweg, zich tegen de vrijstelling verzetten. In dat kader is naar voren gebracht:

- dat de aanleg en het gebruik van de randweg de (wezenlijke) natuurwaarden van de Van Ommenpolder aantasten, namelijk als leefgebied voor diverse beschermde diersoorten en als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur, terwijl de weg niet noodzakelijk is, noch grote openbare belangen dient;

- dat onvoldoende is gebleken dat het project in financieel opzicht uitvoerbaar is;

- dat niet volledig inzichtelijk is of met het gebruik van de randweg het Besluit Luchtkwaliteit niet wordt overschreden;

- dat ten onrechte bij de voorbereiding van het project geen Strategische Milieu Beoordeling is gemaakt.

De rechtbank overweegt als volgt.

Vaststaat en tussen partijen is ook niet in geschil dat bovengenoemde werken geprojecteerd zijn op gronden waarop bestemmingen rusten die dergelijke werken niet toestaan. De werken (in het bijzonder de randweg) zijn overwegend gesitueerd op gronden waarop krachtens het geldende bestemmingsplan Buitengebied de bestemming agrarisch gebied rust en die op de plankaart zijn aangeduid als grasland. Deze bestemming in combinatie met de aanduiding grasland is mede gericht op de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de waarde als broed-, pleister- en foerageergebied voor weidevogels, trekvogels en overwinterende vogels.

Ingevolge art. 19 lid 2 van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in art. 19 lid 1 van de WRO, dat het betrokken project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing.

Eiser sub 2 en eiseres sub 4 en eiseres 5 en verweerder zijn verdeeld over de vraag of verweerder in het onderhavige geval bevoegd is op grond van art. 19 lid 2 van de WRO vrijstelling van de geldende bestemmingsplannen te verlenen. GS hebben bij besluit van 18 oktober 2005, gepubliceerd op 17 augustus 2006 in het provinciaal blad Fryslân, 2006, nr. 20, gelet op het bepaalde in art. 19 lid 2 van de WRO, een (verruimde) limitatieve lijst met aangewezen categorieën van vrijstellingen vastgesteld, waarvoor geen verklaring van geen bezwaar behoeft te worden aangevraagd (rechtbank: de zogenaamde categorieën van gevallen als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO). Daarbij zijn de volgende categorieën onderscheiden.

A1. Projecten die in overeenstemming zijn met het (voorontwerp)bestemmingsplan waarvoor de Commissie van Overleg in het kader van het overleg ex art. 10 van het Besluit op de Ruimtelijke (Bro) heeft geadviseerd en over de planonderdelen die op het vrijstellingsproject betrekking hebben, geen categorie I dan wel II opmerkingen heeft gemaakt, respectievelijk heeft aangegeven dat GS in overweging wordt gegeven art. 19 lid 2 van de WRO ten aanzien van de aanvaarde planonderdelen toe te passen. In de toelichting hierop is aangegeven dat "de aanwijzing van het akkoord bevonden ontwerp-bestemmingsplan in het kader van art. 19 lid 2 van de WRO geschiedt bij schriftelijk GS-besluit, aansluitend aan het advies van de Commissie van Overleg, zonder dat dit van gemeenteweg nader behoeft te worden aangevraagd".

A2. Projecten die passen binnen (een onderdeel van) een gemeentelijk structuurplan of een structuurvisie of een ruimtelijk relevante (sector)beleidsnota, nadat GS daarmee schriftelijk hebben ingestemd.

B Projecten die zijn vermeld in de navolgende limitatieve lijst met aangewezen vrijstellingen (cursief: rechtbank) in het landelijk gebied en binnen de bebouwde kom, conform de begrenzingen van deze gebieden en respectievelijk als aangegeven in de bestemmingsplannen van de betreffende gemeente.

Vast staat dat de Commissie van Overleg op 5 oktober 2005 heeft geadviseerd over het voorontwerpbestemmingsplan "Heeg Randweg". In dit advies heeft de Commissie van Overleg aangegeven dat een verklaring ex art. 19 lid 2 WRO kan worden afgegeven indien aan een drietal voorwaarden is voldaan. Bij besluit van 10 januari 2006 hebben GS een verklaring van geen bezwaar ex art. 19 lid 2 van de WRO voor het ontwerp-bestemmingsplan "Heeg Randweg" verleend. Daarbij hebben GS overwogen dat gelet op de bij brief van 9 december 2005 en de daarbij gevoegde nadere informatie voldaan is aan de door de Commissie van Overleg gestelde voorwaarden voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar ex art. 19 lid 2 van de WRO. Naar het oordeel van de rechtbank dient het besluit van 10 januari 2006 te worden aangemerkt als de schriftelijke instemming van GS dat voor projecten die in overeenstemming zijn met het (voorontwerp)bestemmingsplan Heeg Randweg geen specifieke verklaring van geen bezwaar behoeft te worden aangevraagd. Dientengevolge heeft verweerder terecht overwogen dat het project kan worden gerangschikt onder categorie A1 van de lijst van categorieën van gevallen.

De rechtbank volgt eiseres sub 5 niet in haar opvatting dat het project niet onder categorie A1 van de lijst van categorieën gevallen kan worden geplaatst, omdat de Commissie van Overleg zogenaamde categorie 1 opmerkingen heeft gemaakt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Commissie van Overleg ondanks die opmerkingen GS in overweging hebben gegeven dat art. 19 lid 2 van de WRO voor het voorontwerp-bestemmingsplan onder een drietal voorwaarden kan worden toegepast. Bij besluit van 18 oktober 2005 hebben GS vervolgens geconcludeerd dat aan die voorwaarden inmiddels is voldaan en om die reden ingestemd met het onderbrengen van het project onder de gevallen als bedoeld in art. 19 lid 2 van de WRO. Een redelijke uitleg van de door GS vastgestelde lijst van categorieën van gevallen brengt onder die omstandigheden mee dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project valt onder categorie A1 van de lijst van categorieën van gevallen. Voor zover eiseres sub 4 en sub 5 van mening zijn dat GS zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voldaan is aan de door de Commissie van Overleg gestelde voorwaarden en verweerder om die reden niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de door GS bij besluit van 18 oktober 2005 aangewezen vrijstellingen, overweegt de rechtbank dat de beoordeling van deze grond een zodanige samenhang vertoont met de grond dat het project niet voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing, dat in laatst genoemd kader hierop wordt ingegaan.

Eiseres sub 4 en 5 hebben verder betoogd dat ook al zou geoordeeld moeten worden dat het project kan worden gerangschikt onder categorie A1 van de lijst van categorieën gevallen, verweerder desondanks niet op grond van art. 19 lid 2 van de WRO bevoegd is om vrijstelling te verlenen. GS hebben bij besluit van 18 oktober 2005 bepaald dat de aangewezen vrijstellingen alleen onder voorwaarden mogen worden gebruikt en in dit geval wordt niet voldaan aan de in dat besluit genoemde voorwaarden onder punt 3d, 3e en 3f, aldus eiseres sub 1 en sub 2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van het besluit van 18 oktober van 2005 meebrengt dat de onder het kopje 3 opgenomen “voorwaarden voor de toepassing van de aangewezen vrijstellingen” enkel gelden voor de onder categorie B (B1 en B2) genoemde projecten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat met het besluit van 18 oktober 2005 GS enkel de onder B genoemde projecten definitief hebben aangewezen als categorieën van gevallen als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO. De projecten genoemd onder categorie A1 en A2 zijn eerst aangewezen als GS ook bij afzonderlijk besluit hebben ingestemd dat met betrekking tot planonderdelen van een voorontwerp- bestemmingsplan, een (onderdeel) van een gemeentelijke structuurplan of structuurvisie dan wel een ruimtelijk relevant (sector)beleidsnota toepassing wordt gegeven aan art. 19 lid 2 van de WRO. Bovendien geven GS met hun instemmingsbesluit terzake schriftelijk vastgesteld ruimtelijk beleid ((onderdeel van ) voorontwerpbestemmingsplan, structuurplan, structuurvisie of ruimtelijke beleidsnota) te kennen dat zij dit ruimtelijk beleid planologisch aanvaardbaar achten en mede daarom geen bezwaar hebben tegen de realisering van projecten in overeenstemming met dit beleid. Bij het instemmingsbesluit dienen GS rekening te houden met de belangen die de voorwaarden onder punt 3 behartigen, zodat het dan niet in de rede ligt dat die voorwaarden ook voor dergelijke projecten gelden: die toets is door GS immers al verricht. Anders dan voor de projecten vallend onder A, hebben GS overwegend aan de hand van de gevolgen die een project op de omgeving heeft, los van het plaatselijk geldend ruimtelijk beleid, besloten het project onder categorie B te brengen. Met de desbetreffende voorwaarden wordt bewerkstelligd dat alsnog rekening wordt gehouden met specifieke aspecten van het plaatselijk ruimtelijk beleid op grond waarvan afgezien dient te worden van toepassing van art. 19 lid 2 van de WRO. Daarnaast vindt de rechtbank steun voor haar oordeel in de wijze waarop categorie B is omschreven, namelijk als de verzameling projecten die zijn vermeld in een in het besluit van 18 oktober 2005 opgenomen limitatieve lijst met aangewezen vrijstellingen (cursief: rechtbank).

Evenmin treft doel het betoog van eiseres sub 4 dat verweerder niet op grond van het besluit van 18 oktober 2005 vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het onderhavig project, omdat het besluit van 18 oktober 2005 ten tijde van het bestreden besluit niet bekend was gemaakt in het provinciaal blad. In het provinciaal blad van 17 augustus 2006 is het besluit van 18 oktober 2005 gepubliceerd en daarbij is bepaald dat het op 1 november 2005 in werking is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien op welke wijze eiseres sub 1 door het toekennen van terugwerkende kracht aan het besluit van 18 oktober 2005 in haar belangen is geschaad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij gebreke van rechtskracht van het besluit van 18 oktober 2005 ten tijde van belang, GS alsnog een verklaring van geen bezwaar zouden moeten hebben afgeven. Daarentegen hebben GS met het besluit van 18 oktober 2005 reeds beoogd aan te geven dat zij kunnen instemmen met de aldaar genoemde gevallen en zij in die gevallen een verklaring van geen bezwaar niet nodig achtten. Onder die omstandigheden brengt het met terugwerkende kracht van toepassing zijn van het besluit van 18 oktober 2005 geen aantasting van de rechtszekerheid met zich mee.

Met betrekking tot de vraag of verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd is tot het verlenen van vrijstelling, omdat het project niet, althans onvoldoende, is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, overweegt de rechtbank als volgt.

Eiser sub 2 en eiseres sub 4 en 5 hebben in dit verband onder meer aangevoerd dat verweerder onvoldoende deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de aanleg van de randweg voor de in de Van Ommenpolder voorkomen weidevogels, ganzen, vleermuizen, Noordse woelmuis en waterspitsmuis. Naar de mening van voormelde eisers tast de aanleg en het gebruik van de randweg de (wezenlijke) natuurwaarden van de Van Ommenpolder aan, terwijl de weg niet noodzakelijk is, noch grote openbare belangen dient. Ter ondersteuning van deze stelling verwijzen eisers naar het in opdracht van eiseres sub 5 opgestelde rapport van de wetenschapswinkel economie en bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) van 24 mei 2006, waarin de besluitvorming over de randweg Heeg, inclusief het namens verweerder verrichte verkeersonderzoek, is bestudeerd, alsmede naar het rapport van drs. A. F. Bos van de wetenschapswinkel van de RUG van 9 mei 2006 en het rapport van drs. S. Bijlsma, dierecoloog van de Friese Milieu Federeatie van februari 2006, waarin zij de namens verweerder verrichte ecologische onderzoeken becommentariëren.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de afweging van de bij de aanleg van de randweg en het gebruik betrokken belangen voldoende rekening is gehouden met de in geding zijnde natuurwaarden, waaronder de in de Van Ommenpolder voorkomende dieren. In de ruimtelijke onderbouwing, gevormd door het ontwerpbestemmingsplan "Heeg Randweg", is in de bij dit plan behorende toelichting in paragraaf 4.1.1 in dit verband aangegeven dat de Flora- en Faunawet geen belemmering oplevert voor de aanleg en het gebruik van de randweg. De aanwezigheid van vogels en vleermuizen in het plangebied vereist voor de aanleg en het gebruik van de randweg geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, mits de aanlegwerkzaamheden buiten het broedseizoen (half maart tot half juli) en (zoveel mogelijk) buiten de kraamperiode (april tot en met juli) plaatsvinden, aldus verweerder. Wel zal volgens verweerder in verband met het verstoren van het leefgebied van de waterspitsmuis, een ontheffing aangevraagd dienen te worden. De verwachting is, aldus verweerder, dat deze zal worden verleend, omdat het leefgebied als gevolg van de aanleg van de weg en de naastgelegen nieuwe boezemsloot met riet- en ruigtestroken in ruime mate wordt gecompenseerd. Met betrekking tot de Noordse woelmuis is in deze paragraaf aangegeven dat hiervan nog kleine dichtheden te verwachten zijn in de rietzomen aan de rand van de polder. Hierbij is niet overwogen of in verband met de (mogelijke) aanwezigheid van de Noordse muis een ontheffing aangevraagd dient te worden en zo ja of die verleend kan worden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenwel duidelijk dat verweerder zich op het standpunt stelt dat indien een ontheffing voor de Noordse woelmuis is vereist deze verleend zal worden, omdat met de aanleg van de nieuwe boezemsloot met riet- en ruigtestroken ook beoogd is het leefgebied van eventueel in het plangebied verblijvende Noordse woelmuizen te behouden.

De rechtbank stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie verweerder geen vrijstelling kan verlenen voor een project indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.

In gevolge art. 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde diersoort opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge art. 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voorplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermende inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Uit een op 14 oktober 2004 en 15 oktober 2004 gemaakte inventarisatie blijkt dat in de nabijheid van de aan te leggen randweg een waterspitsmuis is waargenomen, zijnde een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in de Flora- en faunawet. Voor verweerder en eiser sub 2 , eiseres sub 4 en eiseres sub 5 staat vast dat met de aanleg van de randweg het leefgebied van de waterspitsmuis wordt aangetast en om die reden ontheffing van het verbod van art. 10 Flora- en faunawet nodig is.

Het geschil beperkt zich dus op dit punt tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand redelijkerwijs is te verwachten dat voormelde ontheffing zou kunnen worden verleend.

Uit art. 75 van de Flora- en faunawet volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend een dwingend en beperkt toetsingskader wordt gehanteerd. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Voor soorten genoemd in bijlage I bij het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, waaronder de waterspitsmuis, geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.

Verweerder acht uit verkeersoogpunt, in relatie tot de recreatieve betekenis en ontwikkelingsmogelijkheden van Heeg als watersportkern, de aanleg van de randweg noodzakelijk. Het verkeer op de doorgaande route van De Skatting naar de Nijedyk wordt, sedert de jaren zeventig, als problematisch ervaren, welk probleem door het groeiend aantal verkeersbewegingen steeds groter wordt, met als gevolg dat in de Harinxmastrjitte en De Syl de doorstroming van het verkeer in toenemende mate stokt, de verkeersveiligheid onder druk komt te staan, de aantrekkelijkheid van het verblijf als bewoner en als toerist verder vermindert en de leefbaarheid voor omwonenden verder afneemt, aldus verweerder. Hierbij baseert verweerder zich op de resultaten van een in opdracht van verweerder verricht verkeersonderzoek in 2003, waarin zowel de aard en omvang van het verkeer en de verkeersstromen op de route Nijedyk-Harinxmastrjitte-de Syl-De Skatting is geanalyseerd, alsmede de beleving van de verkeerssituatie aan de hand van interviews onder bewoners en belangengroepen.

Op basis van verkeerstellingen gehouden in de periode van 17 april 2003 tot en met 30 april 2003 en in de periode 29 mei 2003 tot en met 11 juni 2003 is door de onderzoekers geconcludeerd dat het aantal voertuigen dat de Harinxmastrjitte passeert buiten het hoogseizoen circa 2400 à 2500 per etmaal bedraagt en dat 60% van dat verkeer bestaat uit bestemmingsverkeer. Verder blijkt uit de tellingen dat in de periode van 17 april 2003 tot en met 30 april 2003 gemiddeld 34 vrachtwagens per etmaal de Harinxmastrjitte passeren.

De onderzoekers hebben verder geconcludeerd dat de doorstroming van de Harinxmastrjitte in het bijzonder stagneert als enerzijds auto’s elkaar willen passeren, de straat is zodanig smal dat twee personenauto’s elkaar nauwelijks kunnen passeren, en anderzijds als zowel de intensiteit van auto’s als langzaam verkeer (in het bijzonder voetgangers) ter plaatse groot is. De doorstromingsproblemen blijken zich vooral voor te doen bij het laden en lossen in verband met de bevoorrading van winkels en horeca, de momenten waarop de schoolkinderen van huis naar school en van school naar huis gaan en tijdens het vakantieseizoen, wanneer grote groepen toeristen Heeg bezoeken. Uit de interviews komt voorts het beeld naar voren dat niet altijd de hand wordt gehouden aan de geldende parkeerverboden en laad- en lostijden. In dit verband is door verweerder opgemerkt dat continue toezicht niet mogelijk is en dat in een kleine kern als Heeg het niet afdwingbaar is dat bevoorrading slechts plaats vindt binnen nauwe kader tijden.

Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van voormelde gegevens en de omstandigheid dat op de route een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt, met uitzondering van een deel van De Skatting, niet gezegd worden dat de doorgaande route van Nijedyk-Harinxmastrjitte-de Syl-De Skatting te kampen heeft met ernstige verkeersproblemen. Eiser sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat de stagnaties in de doorstroming buiten het hoogseizoen overwegend van korte duur zijn en beperkt in aantal, alsmede dat de intensiteit van het verkeer buiten het hoogseizoen als niet bijzonder hoog kan worden beschouwd. Ook in het verkeersrapport is aangegeven dat het niet om grote aantallen gaat. Het is de rechtbank verder ook niet gebleken dat de verkeersintensiteit in de toekomst meer dan gebruikelijk zal groeien. De komst van een nieuwe woonbuurt aan de noordwest kant is tot circa 2010 niet aan de orde, nog daargelaten of dit gelet op de ligging van de wijk tot een beduidende toename van het verkeer zal leiden. Verweerder heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de route door Heeg als (relatief) druk moet worden aangemerkt.

De verkeersproblemen zijn in het hoogseizoen weliswaar groter, maar nu dit een beperkte periode betreft, terwijl de tellingen in een voor het toerisme niet onbelangrijke periode hebben plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet geoordeeld worden dat met de randweg een groot openbaar belang is gediend. De enkele omstandigheid dat de verkeersintensiteit in het hoogseizoen toeneemt, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Bovendien is uit het verkeersonderzoek niet voldoende duidelijk geworden in welke mate die intensiteit toeneemt. Gesteld is dat in het hoogseizoen de verkeersintensiteit met 50% toeneemt, maar deze stelling is niet onderbouwd: noch door verkeerstellingen noch door andere gegevens. Het is de rechtbank verder niet gebleken, bijvoorbeeld uit politieverslagen, dat tijdens het hoogseizoen het verkeer ter plaatse (regelmatig) ernstig wordt ontwricht of dat meer dan gebruikelijk verkeersongelukken plaatsvinden. De omstandigheid dat de verkeersproblemen ruim dertig jaar bestaan en ook afwisselend op de agenda hebben gestaan (begin jaren 70, in 1993 en 2001), zonder dat er daadwerkelijk maatregelen zijn getroffen wijzen er ook niet direct op dat de problemen ernstig van aard zijn: in dat geval zou men verwachten dat eerder tot acties was overgegaan. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder gestelde verkeersbelang niet aangemerkt kan worden als een groot openbaar belang.

De rechtbank is verder met eiser sub 2, eiseres 4 en eiseres sub 5 van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossingen voor de gestelde verkeersproblemen bestaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat 60% van het verkeer door de Harinxmastrjitte bestemmingsverkeer (intern verkeer) is, zodat de randweg slechts voor een beperkt deel voor vermindering van het verkeer zal zorgen. Dit klemt te meer nu een andere optie, de zogenaamde nul-plus variant, mede is afgevallen omdat hierin volgens het verkeersonderzoek de verkeersdruk met 35 % zal worden verminderd. In het verkeersonderzoek is weliswaar aangegeven dat op grond van verkeersmodellen niet alleen het doorgaand maar dat ook het leeuwendeel van het intern verkeer gebruik zal maken van de randweg, maar waarop deze verwachting is gebaseerd, is niet aangegeven. Met de ter zitting door D. Terpstra gegeven toelichting, inhoudende dat intern verkeer ook van de randweg zal gebruiken, omdat met die weg sneller en/of comfortabeler de plaats van bestemming bereikt kan worden, is dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet geheeld. In dit verband merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat een analyse van de verschillende verkeerstromen binnen Heeg is gemaakt. In het rapport van de wetenschapswinkel van de RUG is erop gewezen dat geen nader onderzoek is gedaan naar de herkomst van de verkeerstromen, zodat onduidelijk is in hoeverre het verkeer door de Harinxmastrjitte als doorgaand verkeer of bestemmingsverkeer kan worden aangemerkt. Dat het doorgaande verkeer niet één van de grootste oorzaken van de verkeersproblemen is, kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden afgeleid uit het in het verkeersrapport opgenomen advies om de in het kader van de nul-variant aan te leggen bussluis in De Burd uitsluitend gedurende het zomerseizoen in bedrijf te hebben. Zou al geoordeeld moeten worden dat omleiding van het doorgaande verkeer een wezenlijke bijdrage levert aan de gestelde verkeersproblemen, dan merkt de rechtbank op dat ook in de nul-plus variant het doorgaande verkeer wordt omgeleid. Uit het verkeersrapport blijkt dat die optie mede is afgevallen omdat de verwachting is dat hierdoor de verkeersdruk in Oudega zal toenemen. Nu evenwel niet nader is onderzocht of die verwachting reëel is en wat de nadelige gevolgen van die druk zijn, kan niet gezegd worden dat verweerder een evenwichtige afweging tussen de nul-variant en de onderhavige variant heeft gemaakt. Daarbij acht de rechtbank niet zonder belang dat in de nul-variant de verkeersproblemen deels worden opgelost door het verplaatsen van de school, welke maatregel in het verkeersrapport ook voor de onderhavige omleidingsvariant wordt aanbevolen. De onderzoekers achten het verplaatsen van de school in het kader van de omleidingsvariant weliswaar niet noodzakelijk als de Harinxmastrjitte en De Syl (gedeeltelijk) worden afgesloten, maar merken daarbij op dat met het afsluiten het gevaar bestaat dat de Harinxmastrjitte een doodse uistraling krijgt. Tenslotte merkt de rechtbank in dit verband op dat verweerder niet, althans onvoldoende, is ingegaan op het in het rapport van de wetenschapswinkel van de RUG voorgestelde alternatief "een korte eenrichtingsring".

Verweerder heeft de noodzaak van de aanleg van de randweg verder mede gebaseerd op de overweging dat het toerisme voor Heeg van levensbelang is en dat vermindering van de verkeersintensiteit in de Harinxmastrjitte leidt tot handhaving en ontwikkeling van het toerisme. De rechtbank stelt vast dat in de gedingstukken aanwijzingen ontbreken dat het aantal toeristen in Heeg substantieel (dreigt) af te nemen. Verder blijkt uit de gedingstukken dat het verband tussen de verkeersintensiteit in de Harinxmastrjitte en de omvang van het toerisme in Heeg overwegend is gebaseerd op diverse verwachtingen c.q aannames, die niet (nader) zijn onderbouwd. Verweerder verwacht dat door de afname van de verkeersintensiteit in de Harinxmastrjitte, de verblijftijd van toeristen in Heeg vanwege een verbetering van de verblijfsfunctie van de Harinxmastrjitte zal toenemen. Daarnaast zal, aldus verweerder, een afname van de verkeersintensiteit bijdragen aan economische ontwikkeling van het centrum van Heeg, wat op zich zelf weer tot een toename in toeristische interesse kan leiden, hetgeen weer ondernemers kan bewegen zich te vestigen in Heeg. Verweerder neemt verder aan dat Heeg, gelet op zijn historisch karakter, ook buiten het waterseizoen voor toeristen aantrekkelijker wordt als de verblijfsfunctie van de Harinxmastrjitte wordt verbeterd. In het rapport van de wetenschapswinkel van de RUG wordt opgemerkt dat een randweg ook nadelige economische gevolgen kan hebben voor de middenstand in de Harinxmastrjitte, indien de middenstand drijft op bestedingen van de locale bevolking en dat onderzoek op dit punt ontbreekt. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat enig onderzoek is gedaan naar de behoeften en beweegredenen van de in Heeg verblijvende toeristen. Slechts onder verwijzing naar het voorontwerp Streekplan is in algemene zin gesteld dat: de consument steeds kritischer is; dat de consument om meer kwaliteit, afwisseling en ruimte in het aanbod van recreatieve voorzieningen vraagt; dat de consument meer te kiezen heeft, vooral met de opkomst van de voormalige Oostbloklanden en met het aanbod van goedkope vliegvakanties; dat het aantal (koopkrachtige) 55-plussers toeneemt; dat er een groot potentieel aan bezoekers uit Oost-Europa is en dat er veel belangstelling voor cultuurhistorie is. Ook is niet (specifiek) onderzocht wat de recreatieve functies van Heeg kunnen zijn, in aanmerking genomen de ligging, infrastructuur en het voorzieningenniveau van Heeg: wat kan Heeg toeristen (extra) bieden in relatie tot wat elders in Friesland, Nederland en het buitenland wordt geboden. Voorts blijkt niet van een analyse van de gebieden (straten) binnen Heeg die een verblijfsfunctie kunnen hebben voor toeristen: verweerder lijkt er van uit te gaan dat hiervoor de Harinxmastrjitte de aangewezen plaats is. Hoewel niet gezegd kan worden dat voormelde verwachtingen volstrekt irreëel zijn, acht de rechtbank ze onvoldoende onderbouwd om te kunnen oordelen dat andere mogelijkheden ontbreken om het toerisme in Heeg te behouden dan wel te ontwikkelen.

Uit het bovenstaande volgt dat het project een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ontbeert, zodat het bestreden besluit reeds om die reden in beroep niet in stand kan blijven. De vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat geen ontheffingen in verband met de aanwezigheid van vleermuizen en vogels is vereist en een eventuele ontheffing voor de Noordse woelmuis zal worden verleend, kan om die reden onbesproken blijven. In gelijke zin kunnen de overige door eisers aangevoerde gronden onbesproken blijven.

Het bestreden besluit zal wegens strijd met art. 19 lid 2 WRO in samenhang gelezen met art. 19 lid 1 WRO worden vernietigd.

Nu de beroepen gegrond zijn, dient de gemeente Wymbritseradiel, gelet op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 van de Awb, de door eisers gestorte griffierechten van in totaal

€ 845,- te vergoeden.

Met toepassing van art. 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten voor eiser sub 2 en eiseres sub 5 elk € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,-). Voor eiseres sub 3 bedragen de proceskosten € 322,- (beroepschrift 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,-). De rechtbank wijst de gemeente Wymbritseradiel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de gemeente Wymbritseradiel de betaalde griffierechten ten bedrage van

- € 141,- aan eiser(es) sub 1 tot en met sub 4 vergoedt en € 281, - aan eiseres sub 5;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 2 en eiseres sub 5 elk tot een bedrag van € 644,-,alsmede in de proceskosten van eiseres sub 3 tot een bedrag van € 322, aan hen te betalen door de gemeente Wymbritseradiel.

Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.

w.g. B.M. van der Doef

w.g. E. de Witt

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmid-del hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.

Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:

de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.