Home

Rechtbank Haarlem, 05-12-2011, BU8325, 11/5471, 11/5575, 11/5576

Rechtbank Haarlem, 05-12-2011, BU8325, 11/5471, 11/5575, 11/5576

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 december 2011
Datum publicatie
15 december 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BU8325
Zaaknummer
11/5471, 11/5575, 11/5576

Inhoudsindicatie

Er bestond voldoende aanleiding voor het blokkeren van de betaling van verzoekers uitkering. Ook de intrekking van verzoekers uitkering was terecht. Een GBA-inschrijving is niet leidend. Op grond van de onderzoeksgegevens bestond, los van de verklaring van de ter zitting gehoorde getuige, voldoende twijfel over de vraag of verzoeker zijn hoofdverblijf had in IJmuiden. De stelling van verzoeker dat hij toestemming had voor vakantie in België en dus ook in Haarlem mocht verblijven, overtuigt niet. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11 - 5471, 5575 en 5576 WWB

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2011

in de zaken van:

[verzoeker],

naar eigen zeggen wonende te [woonplaats],

verzoeker,

gemachtigde: mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Velsen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2011 heeft verweerder verzoekers recht op een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 september 2011 opgeschort in verband met een ingesteld fraudeonderzoek.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 17 oktober 2011 voormeld besluit van 30 september 2011 ingetrokken en vervolgens de uitbetaling van verzoekers uitkering per 1 september 2011 geblokkeerd. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft verweerder verzoekers recht op een WWB-uitkering ingetrokken per 5 augustus 2010, omdat verzoeker vanaf die datum niet meer woonachtig is in de gemeente [plaatsnaam].

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 24 oktober 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft verweerder over verschillende periodes een totaal bedrag van € 11.753,37 van verzoeker teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen (bijzondere) bijstand.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 24 oktober 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De verzoeken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 22 november 2011, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Wigchert, werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam]. Tevens was ter zitting aanwezig: [naam].

2. Overwegingen

2.1 Op 7 januari 2010 heeft verweerder een anonieme brief ontvangen, gedateerd 29 december 2010, waarin aangifte wordt gedaan van een groot aantal in de brief vermelde frauduleuze handelingen. Verweerder heeft vervolgens een sociaal rechercheur van het bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem verzocht een onderzoek in te stellen. Verzoeker is op 8 september 2011 door verweerder gehoord. Vervolgens heeft verweerder de onder 1 genoemde besluiten genomen.

2.2 Verweerder stelt dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat verzoeker per 5 augustus 2010 niet meer woonachtig was in de gemeente [plaatsnaam]. Verweerder heeft daarbij verwezen naar verklaringen van de verhuurster van een door verzoeker gehuurde woning en van een vriendin van verzoeker, [naam]. Voorts verwijst hij naar een bankafschriftenonderzoek, postonderzoek, waarnemingen en buurt¬onderzoeken, waarin diverse getuigen zijn gehoord, alsmede naar een grote hoeveelheid privéstukken die door de aangeefster zijn aangetroffen in haar woning. Uit deze gegevens blijkt dat verzoeker in de periode in geding niet langer in [plaatsnaam] woonachtig was. Verzoeker heeft volgens verweerder zijn inlichtingenplicht geschonden door niet op te geven waar hij heeft verbleven. Gelet hierop is de over die periode aan verzoeker verstrekte bijstand onverschuldigd betaald. Verweerder vordert dan ook een totaal bedrag van € 11.753,37 van verzoeker terug.

2.3 Verzoeker kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Hij betwist dat hij niet of niet volledig zou hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting. Verzoeker stelt nimmer inlichtingen te hebben achtergehouden. Volgens verzoeker heeft degene die aangifte heeft gedaan uit rancune een voor verzoeker belastende verklaring afgelegd. De blokkering van de betaling is ook niet gemotiveerd. Wat de intrekking van de uitkering betreft, stelt verzoeker dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat verzoeker vanaf 5 augustus 2010 niet in de gemeente [plaatsnaam] woonachtig zou zijn. Verzoeker staat ingeschreven op het adres [adres] en deze GBA-inschrijving is zijns inziens leidend. Verzoeker wijst er voorts op dat hij van verweerder toestemming heeft gekregen voor een vakantie in België. Hij is regelmatig in België geweest, maar vanwege gezondheidsklachten verbleef verzoeker ook veel in [plaatsnaam], omdat hij daar verzorgd kon worden. Verzoeker heeft zijn post laten doorsturen naar [naam], omdat de post op zijn GBA-adres regelmatig weg raakt. Wat de buurtbewoners betreft, slechts enkelen hebben verklaard dat verzoeker bij [naam] woonachtig zou zijn. Het merendeel van hen kent verzoeker niet. Dat verzoeker veel geldopnames in [plaatsnaam] heeft gedaan, is niet verwonderlijk, omdat verzoeker wel veel in [plaatsnaam] heeft verbleven. Hij is er overigens van uitgegaan dat hij in [plaatsnaam] kon verblijven, omdat verweerder hem toestemming had gegeven voor een vakantie in België. Volgens verzoeker is verweerder ten onrechte overgegaan tot intrekking van zijn uitkering. Hierdoor is ook het terugvorderingsbesluit ten onrechte genomen, aldus verzoeker.

De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.

2.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond er voor verweerder voldoende aanleiding over te gaan tot blokkering van de betaling van verzoeksters uitkering. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de aanvankelijk anonieme melding van de onder 2.2 genoemde verhuurster van 29 december 2010 en de later op 28 juli 2011 door haar afgelegde verklaring. Op grond hiervan bestond er voor verweerder gegronde twijfel aan de rechtmatigheid van de aan verzoeker toegekende WWB-uitkering. Deze twijfel rechtvaardigt blokkering van de uitkering, hangende het daarvoor vereiste onderzoek. Dat de verhuurster de verklaringen uit rancune heeft afgelegd, zoals verzoeker aanvoert, doet er niet aan af dat de verklaringen zijn afgelegd.

2.1 Wat de intrekking van de uitkering betreft, waarvoor artikel 54, derde lid, WWB de bevoegdheidsgrondslag vormt, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat de stelling van verzoeker dat zijn GBA-inschrijving op het adres [adres] leidend is voor het antwoord op de vraag waar hij zijn hoofdverblijf heeft, onjuist moet worden geacht. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wwb te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in het GBA komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe. Verweerder heeft zijn conclusie dat verzoeker in ieder geval vanaf 5 augustus 2010 niet zijn hoofdverblijf had op zijn GBA-adres [adres] gebaseerd op het onderzoek zoals genoemd onder 2.2.

2.6 Verzoeker heeft naast hetgeen reeds onder 2.3 is opgenomen ter zitting nog aangevoerd dat de verklaring die [naam] in het kader van het fraudeonderzoek heeft afgelegd, onder druk is afgelegd en dus niet in de beoordeling mag worden betrokken. In dit verband heeft hij gewezen op de op 1 november 2011 afgelegde verklaring van [naam] die zij ter zitting heeft bevestigd. De voorzieningenrechter is in dit verband van oordeel dat de in het kader van het fraudeonderzoek door [naam] afgelegde verklaring, gelet op de gedetailleerdheid ervan, overtuigend moet worden geacht. Zij merkt voorts op dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat in ieder geval het proces-verbaal bij het 2e verhoor op ambtseed is opgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie mag in beginsel van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en wordt aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig of geen betekenis toegekend. De voorzieningenrechter is overigens van oordeel dat er ook op grond van de verdere onderzoeksgegevens voldoende twijfel bestaat of verzoeker gedurende de periode in geding daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het adres [adres]. Zij wijst daarbij op het huurcontract van drie maanden in [plaatsnaam], op het doorsturen van post naar het adres van [naam] in [plaatsnaam], op pingedrag van verzoeker in [plaatsnaam], op de gedetailleerde verklaringen van buurtbewoners en de verhuurder van de [adres] alsmede op de aantekeningen van verzoeker zelf, gevonden in de door verzoeker gehuurde woning in [plaatsnaam]. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat verzoeker alles wat er in het kader van het fraudeonderzoek naar voren is gekomen dan wel is verklaard in een vroegtijdig stadium had kunnen weerleggen. Verzoeker heeft zich echter, om hem moverende redenen, bij de sociale recherche op zijn zwijgrecht beroepen.

2.7 De stelling van verzoeker dat hij ervan uitging dat hij in [plaatsnaam] kon verblijven, omdat verweerder hem toestemming had gegeven om naar België op vakantie te gaan, overtuigt de voorzieningenrechter niet. Uit de stukken blijkt onder meer dat verweerder verzoeker bij besluit van 10 augustus 2010 toestemming heeft gegeven om in de periode 5 augustus 2010 tot en met 4 november 2010 op vakantie te gaan naar België. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze termijn is bekort tot 1 september 2010. In voormeld besluit staat onder meer dat verzoeker zich na terugkeer moet melden bij een ambtenaar van verweerder, mevr. W. Olie. Verzoeker heeft dit niet gedaan.

2.8 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder er terecht van uitgaat dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht door zijn feitelijke verblijfplaatsen niet aan verweerder door te geven, als gevolg waarvan verweerder ten onrechte aan hem bijstand heeft verleend. Verweerder is dan ook, naar voorlopig oordeel, op goede gronden overgegaan tot intrekking van verzoekers WWB-uitkering per 5 augustus 2010. Dit brengt voorts met zich dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van de na 5 augustus 2010 ten onrechte verstrekte (bijzondere) bijstand.

2.9 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daartoe dan ook af.

2.10 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2011.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.