Home

Rechtbank Haarlem, 18-07-2011, BT2400, 10/4634

Rechtbank Haarlem, 18-07-2011, BT2400, 10/4634

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 juli 2011
Datum publicatie
22 september 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2400
Zaaknummer
10/4634

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om planschade, planvergelijking, aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het advies, nu daarin ten onrechte wordt gesteld dat bepaalde "bouwmogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn uitgesloten", beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10 - 4634

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2011

in de zaak van:

[eisers],

wonende te [woonplaats],

eisers,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2009 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om vergoeding van planschade ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2010 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van mei 2010 van de Commissie voor de bezwaarschriften, Kamer algemene zaken.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2011, alwaar eiser [eiser] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn woordvoerder [naam]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.E.T. van der Fluit en mr. T.H.M.J. van der Geest, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen 10 - 4628, 10 - 4635 en 10 - 4369.

2. Overwegingen

2.1 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180), voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

2.2 Het verzoek om planschade is op 8 april 2008 ingediend. Gelet hierop is artikel 49 van de WRO van toepassing, zoals deze bepaling luidde per 1 september 2005.

2.3 Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO, zoals dat destijds luidde en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.4 Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 18 december 1980 is het bestemmingsplan “1e wijziging Marquette” vastgesteld. Het bestemmingsplan is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland op 2 februari 1982. De gronden waarop het planschadeverzoek betrekking heeft zijn in dit bestemmingsplan bestemd voor ‘Medische doeleinden, (ziekenhuis)’ en ‘Tuin’. Het bestemmingsvlak bedraagt circa 27.000 m². Er geldt een bebouwingspercentage van 40%, zodat in totaal 10.800 m² bebouwd mag worden. Op de bestemming ‘Medische doeleinden, (ziekenhuis)’ geldt voor 30% van de oppervlakte, zijnde 3.240 m², een bouwhoogte van maximaal 25 meter, voor de overige 70%, zijnde 7.560 m², geldt een maximale bouwhoogte van 15 meter. Op de bestemming ‘Tuin’ mag niet worden gebouwd, met uitzondering van andere bouwwerken tot maximaal 4 meter hoog.

2.5 Eisers zijn sinds 15 juli 1976 eigenaar van de woning aan de [adres]. Tegenover de woning van eisers ligt het perceel [adres].

2.6 Op 16 januari 2007 heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend ten behoeve van de bouw van het gezondheidscentrum ‘[naam]’ met parkeerkelder, 10 zorgeenheden en 7 appartementen op het perceel [adres], gelegen naast het voormalige ziekenhuis, dat thans als verpleeghuis in gebruik is. De vrijstelling ziet op het bouwen op gronden met de bestemming ‘Tuin’. Het gebouw ‘[naam]’ is L-vormig en bestaat uit drie bouwlagen met een totale bouwhoogte van 9,75 meter en een bebouwingsfront, gericht op de [straatnaam], van circa 50 meter breed. De totale oppervlakte van het gebouw bedraagt 1.504 m². De parkeerkelder biedt ruimte voor 32 parkeerplaatsen, op de begane grond bevinden zich een apotheek, gezondheidscentrum en bergingen, op de eerste verdieping zijn 10 appartementen gelegen en op de tweede verdieping bevinden zich 7 appartementen. In het kader van het verzoek om vrijstelling en bouwvergunning heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) een risicoanalyse gemaakt. SAOZ komt kort gezegd tot de conclusie dat sprake is van een nadelig ruimtelijk effect bestaande uit het verlies van uitzicht in het zuidoostelijke deel van het plangebied, bezien vanuit de woningen aan de [straatnaam].

2.7 Verweerder heeft de aanvraag om planschadevergoeding op 9 april 2008 ontvangen. Op verzoek van verweerder heeft het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) op 5 november 2009 advies uitgebracht. Naar aanleiding van de bezwaren heeft het Kenniscentrum op 9 juni 2010 nader advies uitgebracht. In de adviezen komt het Kenniscentrum tot de conclusie dat eisers door de besluitvorming van verweerder van 16 januari 2007 niet in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen. Het Kenniscentrum heeft zijn conclusies, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd. Uit een vergelijking tussen de maximale benuttingsmogelijkheden van het bestemmingsplan “1e wijziging Marquette” en het vrijstellingsbesluit van 16 januari 2007 volgt dat het oude regime op een iets grotere afstand ten opzichte van de woning van eiseres een aanzienlijk hogere bebouwing toestond. Hoewel een maximale invulling van het bestemmingsplan met zich brengt dat direct achter de bebouwing van ‘[naam]’ een gebouw met een hoogte van 25 meter kan worden opgericht, acht het Kenniscentrum deze mogelijkheid evenwel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten, omdat een gebouw met die bouwhoogte op een kortere afstand dan 10 meter van de bestaande bebouwing evident onrechtmatig is, vanwege de ramen in de gevels van de bestaande bebouwing en de gemeenschappelijke entree van de appartementen. Daarnaast zou in dat geval sprake zijn van een aanzienlijke vermindering van lichtinval. Dit betekent dat, indien een gebouw met een hoogte van 25 meter wordt opgericht, deze op enige afstand van de huidige bebouwing moet worden gebouwd. De afstand van dit gebouw komt volgens het Kenniscentrum op ten minste 79 meter van de woning van eisers te liggen, daar waar op grond van het oude planologische regime tot 25 meter hoog kon worden gebouwd op een afstand van 65 meter. Het Kenniscentrum merkt deze grotere afstand aan als een planologisch voordeel, tegenover een planologisch nadeel dat de bebouwing thans 13 meter dichter op de woning van eisers is gesitueerd. Dit in aanmerking genomen, alsmede de forse oorspronkelijke bebouwingsmogelijkheden aan de overzijde van de woning van eisers en de ook de in de huidige situatie nog steeds grote afstand van de woning van eisers tot de bebouwing, brengt het Kenniscentrum tot de conclusie dat geen sprake is van een planologische verslechtering. Verweerder heeft de adviezen van het Kenniscentrum overgenomen en aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.

2.8 Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de conclusie trekt dat geen sprake is van een planologisch nadeel. Op een afstand van 13 meter dichterbij de woning van eisers dan oorspronkelijk mogelijk was vanwege de bestemming ‘Tuin’, is een gebouw van 9,75 meter hoog en 50 meter breed opgericht. Bovendien is het volgens eisers op grond van het bestemmingsplan niet feitelijk onmogelijk om op veel kortere afstand of zelfs aansluitend aan ‘[naam]’ tot 25 meter hoog te bouwen.

2.9 Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan grond bestaan om van voormeld uitgangspunt af te wijken.

2.10 Volgens vaste rechtspraak mag verweerder bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.

2.11 De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder stelt dat de bebouwing van ‘[naam]’ er aan in de weg staat dat op een afstand van 65 meter tot de woning van eisers bebouwing met een hoogte van 25 meter wordt opgericht. Die afstand zal ten minste 90 meter bedragen, zijnde de afstand van 65 meter die op grond van het bestemmingsplan “1e wijziging Marquette” mogelijk zou zijn geweest, vermeerderd met de diepte van het gebouw ‘[naam]’ (15 meter) en de door het Kenniscentrum - in het kader van privaatrechtelijke belemmeringen - genoemde afstand van 10 meter. Ter zitting is aan de hand van fotomateriaal, tekeningen en de plankaart gebleken dat de bebouwing zodanig op het perceel is geprojecteerd, dat slechts een klein deel van het gebouw op gronden met de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden, (ziekenhuis)’ is gelegen en het overgrote deel van het gebouw is gebouwd op de bestemming ‘Tuin’. Eisers hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de situering van de bebouwing op het perceel, niet valt uit te sluiten dat binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan alsnog bebouwing tot een hoogte van 25 meter wordt gerealiseerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de mogelijkheid dat aansluitend aan ‘[naam]’ wordt gebouwd, waardoor niet meer kan worden gesproken van een planologisch voordeel, dat bebouwing met een hoogte van 25 meter alleen op een grotere afstand van de woningen kan worden opgericht dan het bestemmingsplan in feite toestaat. De door het Kenniscentrum toegepaste saldering verwerpt de rechtbank dan ook, omdat gelet op de resterende bouwmogelijkheden niet langer sprake kan zijn van een planologisch voordeel dat opweegt tegen een planologisch nadeel. Het betoog van eisers, dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van het Kenniscentrum, slaagt derhalve.

2.12 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat eisers voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt. De reis- en verletkosten die [naam] voor zichzelf heeft opgevoerd komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu hij geen partij is in de onderhavige zaak en hij ook niet kan worden aangemerkt als professionele externe rechtsbijstandverlener in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit van 26 juli 2010;

3.3 bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

3.4 gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk het door eisers betaalde griffierecht van € 150,- aan hen vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. J.T.M. Nijenhof, leden, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2011.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.