Home

Rechtbank Haarlem, 16-06-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:2098 BQ9820, AWB 10 / 3467

Rechtbank Haarlem, 16-06-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:2098 BQ9820, AWB 10 / 3467

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
16 juni 2011
Datum publicatie
30 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ9820
Zaaknummer
AWB 10 / 3467

Inhoudsindicatie

Intrekken van drank- en horecavergunning na een Bibob-onderzoek. Zakelijk samenwerkingsverband kan aannemelijk worden geacht. Verweerder heeft voorts kunnen aannemen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10 - 3467

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2011

in de zaak van:

[naam eiseres handelend onder de naam naam],

gevestigd te [plaatsnaam],

eiseres,

gemachtigde: mr. F. Teuben, advocaat te Haarlem,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2009 heeft verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Drank- en Horecawet de aan eiseres verleende drank- en horecavergunning ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 december 2009 bezwaar gemaakt. Bij brief van diezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 24 december 2009 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken toegezonden, met het verzoek om beperkte kennisneming van ingevolge artikel 28, eerste lid, Wet Bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) aangewezen stukken, te weten een advies en een aanvullend advies van Bureau BIBOB.

Bij beslissing ex artikel 8:29, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 30 december 2009 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen.

Bij brief van 28 december 2009 heeft eiseres reeds aangegeven de rechtbank toestemming te geven om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.

Bij uitspraak van 13 januari 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij besluit van 15 juni 2010, verzonden 18 juni 2010, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Het beroep is behandeld ter zitting van 24 mei 2011, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Braeken en drs. J.A.M. Lubbers, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.

2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, DHW kan een vergunning worden ingetrokken als er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.

Ingevolge het vijfde lid, kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder d, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet BIBOB, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

2.2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge artikel 8 van de Wet BIBOB is er een landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: LBB).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet BIBOB, voor zover hier van belang, heeft het LBB tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het LBB daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

2.3 Verweerder heeft bij besluit van 16 november 2006 aan eiseres vergunning verleend op grond van artikel 3 van de DHW tot het uitoefenen van het horecabedrijf in de inrichting gevestigd in het perceel [adres]. Deze inrichting is bekend onder de naam [naam ]

2.4 Verweerder heeft naar aanleiding van een tip van de officier van justitie bij het Arrondissementsparket Haarlem van 9 februari 2009 besloten een onderzoek in te stellen in het kader van de Wet BIBOB en heeft vervolgens advies gevraagd aan het Landelijk Bureau BIBOB over de aan eiseres verleende vergunning.

2.5 In het door het Landelijk Bureau BIBOB uitgebrachte advies van 14 mei 2009 heeft verweerder aanleiding gezien de op 16 november 2006 aan eiseres verleende drank- en horecavergunning in te trekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan eiseres verleende drank- en horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB. Verweerder baseert zich hiervoor op de hiernavolgende, samengevat weergegeven omstandigheden welke blijken uit eerdergenoemd advies.

[naam] (hierna: [naam]) is langdurig in verband gebracht met overtreding van de Opiumwet en het deelnemen aan een criminele organisatie. Hij is op 23 november 2004 door het Gerechtshof Amsterdam (onherroepelijk) veroordeeld tot 1932 dagen gevangenisstraf, voorts is - na verrekening in verband met overschrijding van de redelijke termijn - een bedrag van € 776.343,77 vastgesteld aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit laatste bedrag is door de Staat nog niet geïnd. Eiseres staat in relatie tot de strafbare feiten van [naam] omdat zij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam]. Los van het feit dat eiseres en [naam] levenspartners zijn, zijn er, aldus verweerder, diverse aanwijzingen dat [naam] nauw betrokken is bij de exploitatie van de betreffende horecainrichting. Het financieel voordeel wordt voorts als groot gekwalificeerd. Hierbij wordt als feit van algemene bekendheid aangenomen dat financieel voordeel verkregen met ovetredingen van de Opiumwet groot is, wordt de duur van de betrokkenheid van [naam] bij de aan het licht gekomen delicten betrokken, de omvang van de hoeveelheid hard- en softdrugs waar het daarbij om ging, evenals het feit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nog steeds aanwezig moet worden geacht.

2.6 In beroep heeft eiseres bestreden dat er een zakelijk samenwerkingsverband is tussen haar en [naam]. Eiseres is eigenaar en leiddinggevende van de horecainrichting en [naam] heeft geen enkele bemoeienis met de uitoefening daarvan, aldus eiseres.

2.7 Verweerder heeft zich voor het standpunt dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband onder meer gebaseerd op de volgende omstandigheden:

- verzoekster en [naam] wonen samen blijkens informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie en zijn fiscaal partners;

- [naam] heeft de huurovereenkomst en een leningovereenkomst betreffende de horecainrichting mede ondertekend. De huurovereenkomst staat ook op beider naam;

- [naam] heeft de overeenkomst voor de lease van het beveiligingssysteem voor de horecainrichting getekend en is ook bevoegd te tekenen;

- [naam] is vaak aanwezig in de horecainrichting en is aanspreekpunt;

- eiseres heeft in een telefoongesprek met een medewerker van verweerder op 14 november 2008 verklaard dat zij samen met [naam] de horecainrichting exploiteert;

- [naam] heeft de helft van het startkapitaal voor de horecainrichting – van in totaal € 3.000,- – ingebracht;

- [naam] heeft in november 2006 € 1.500,- rentevrij geleend aan de horecainrichting en blijkens de jaarcijfers van 2007 heeft de horecainrichting een bedrag van ruim € 8.000,- te vorderen van [naam].

2.8 Eiseres heeft bovengenoemde omstandigheden niet bestreden. Zij stelt zich echter op het standpunt dat verweerder daaruit niet de conclusie kan trekken dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband. Eiseres was degene die de leiding had en de beslissingen nam. Voorts is een reden van deze handelingen gelegen in het feit dat [naam] haar levenspartner is en daarom onvermijdelijk een rol speelt in haar leven.

2.9 De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onder 2.7 genoemde omstandigheden een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam] aannemelijk is. Daarvoor is van belang de frequente aanwezigheid van [naam] in de horecainrichting, het feit dat hij aanspreekpunt is, zijn financiële betrokkenheid en zijn betrokkenheid bij verschillende overeenkomsten ten aanzien van de onderneming.

2.10 Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er van ernstig gevaar dat het door [naam] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geïnvesteerd in de horecainrichting van eiseres geen sprake is. Volgens eiseres is in cassatie door de Hoge Raad bepaald dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 776.343,77 niet juist heeft plaatsgevonden en is er inmiddels op vele (on)roerende zaken van [naam] beslag gelegd. Verweerder baseert de aanname dat een ernstig gevaar bestaat op een overtreding die meer dan 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Het is niet te verwachten dat de vermeende gelden nog kunnen worden benut, aldus eiseres. Voorts stelt eiseres dat, als het werkelijk de bedoeling zou zijn geweest om het wederrechtelijk verkregen voordeel “wit te wassen” in haar onderneming, zij geen lening had behoeven aan te gaan om het startkapitaal te verkrijgen.

2.11 Verweerder heeft aan zijn standpunt dat een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB zich voordoet ten grondslag gelegd het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarin is vastgesteld dat [naam] een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 776.343,77. Nu een zakelijk samenwerkingsverband moet worden aangenomen, er sprake is van een groot wederrechtelijk verkregen voordeel en dit voordeel nog niet door de Staat is geïnd, is verweerder van mening dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan eiseres verleende vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

2.12 Gelet op de zogenaamde ex tunc-toetsing die de rechtbank dient te hanteren, kan het arrest in cassatie van de Hoge Raad van 13 juli 2010 geen rol spelen bij de beoordeling van het bestreden besluit, nu dit een omstandigheid betreft die dateert van na het bestreden besluit (zie LJN BG3393).

2.13 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam heeft kunnen aannemen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de drank- en horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Uit het arrest volgt dat [naam] een zeer omvangrijk bedrag van € 776.343,77 aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegerekend. Dat op verschillende (on)roerende zaken beslag is gelegd maakt het vorenstaande niet anders, nu de Staat het wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet heeft geïnd en daarnaast ter zitting nog is gebleken dat in ieder geval uit de twee panden waarop beslag is gelegd, nog huurinkomsten voortvloeien. Uit de aard der zaak is het tot slot onmogelijk om vast te stellen of al het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer kan worden benut, zoals eiseres heeft gesteld.

2.14 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid de drank- en horecavergunning van eiseres kunnen intrekken en is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. L. Beijen, leden, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2011.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.