Home

Rechtbank Haarlem, 20-11-2007, BC3826, 06/11972

Rechtbank Haarlem, 20-11-2007, BC3826, 06/11972

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
20 november 2007
Datum publicatie
11 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC3826
Formele relaties
Zaaknummer
06/11972

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Met enkel overleggen schermprints maakt verweerder onvoldoende aannemelijk dat aan eiser uitstel tot het doen van aangidte is verleend. De overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, AWR brengt niet mee dat de belastingschuld teniet gaat.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB06/11972

Uitspraakdatum: 20 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 27 april 2005 aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.137.636.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag gedeeltelijk gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 1.087.727. Tegen deze uitspraak is door eiser een beroepschrift ingediend dat door de rechtbank op 17 november 2006 is ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007 te Haarlem. Namens eiser is verschenen A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.2 Eiser is ongehuwd en geniet over 2001 loon uit dienstbetrekking bij P (Europe) Ltd.

2.3 Op 28 februari 2002 wordt het aangiftebiljet IB/PVV over 2001 uitgereikt aan eiser.

2.4 Bij brief van 14 juli 2003 wordt door gemachtigde verzocht om uitstel te verlenen voor de aangifte IB/PVV 2001, hierin is onder andere het navolgende vermeld:

“Voorts zou ik u willen vragen of u nog enig uitstel kunt verlenen voor de aangifte inkomstenbelasting 2001 van belanghebbende, dan wel als dat niet mogelijk is of u de aanslag over de aangifte inkomstenbelasting 2001 toch nog tot 1 september wilt aanhouden.”

2.5 Bij brief van 1 augustus 2003 is nogmaals door gemachtigde verzocht om uitstel te verlenen voor de aangifte IB/PVV over 2001, hierin is onder andere het volgende vermeld:

“Voorts zou ik u willen vragen of u nog enig uitstel kunt verlenen voor de aangifte inkomstenbelasting 2001 van de heer X dan wel als dat niet mogelijk is of u de aanslag over de aangifte inkomstenbelasting 2001 toch nog tot 1 september 2003 wilt aanhouden. De aangifte inkomstenbelasting 2001 moet nog ingediend worden.”

2.6 Met dagtekening 27 april 2005 legt verweerder de aanslag IB/PVV over 2001 op naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.137.636.

2.7 Op 6 juni 2005 wordt door gemachtigde bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2001.

2.8 Op 9 juni 2005 wordt door gemachtigde nogmaals bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2001 in verband met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en verzoekt gemachtigde tevens om uitstel van betaling van het bestreden bedrag van de aanslag.

2.9 Bij brief van 11 oktober 2006 geeft verweerder te kennen gedeeltelijk tegemoet te willen komen aan het bezwaar en het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt nader vastgesteld op € 1.087.727.

3. Geschil

In geschil is of de aanslag IB/PVV over 2001 is opgelegd binnen de daarvoor geldende driejaarstermijn. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of aan eiser voor het doen van aangifte op een voor hem kenbare wijze uitstel is verleend, in welk geval de aanslagtermijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4.2 Gelet op artikel 11, vierde lid, van de AWR wordt de belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. De aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2001 had derhalve uiterlijk op 31 december 2004 moeten zijn opgelegd, behoudens in geval van verleend uitstel voor het doen van aangifte. De aanslag is opgelegd in april 2005, derhalve na de driejaarstermijn.

4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat om uitstel is verzocht voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2001. Eiser stelt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag is vervallen op 31 december 2004 en bestrijdt dat uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend op een voor hem kenbare wijze. Verweerder stelt dat uitstel tot het inleveren van het aangiftebiljet IB/PVV over 2001 is verleend tot 1 januari 2003 en dat dit tevens schriftelijk is bevestigd door middel van een geautomatiseerde brief en dat de termijn waarbinnen de aanslag kon worden vastgesteld dientengevolge is verlengd met negen maanden, zodat de bevoegdheid tot het vaststellen van aanslag is komen te vervallen op 1 oktober 2005.

4.4. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat verweerder zijn stelling dat uitstel is verleend voor het indienen van de onderhavige aangifte, en dat zulks voor belanghebbende althans diens toenmalige gemachtigde duidelijk kenbaar was, aannemelijk maakt.

4.5. Het geschil spitst zich toe op het vereiste of het uitstel op een voor eiser - althans diens gemachtigde- duidelijk kenbare wijze is verleend. Dit vereiste vindt zijn grondslag in de rechtszekerheid voor de belastingplichtige, die de norm van artikel 11 AWR beoogt te waarborgen. De enkele omstandigheid dat eiser uit de gedragingen van verweerder heeft kunnen opmaken dat het gevraagde uitstel – stilzwijgend - is verleend, is daartoe onvoldoende (vergelijk de arresten HR 5 december 1990, nr. 26 521, BNB 1991/25 en HR 29 januari 1997, nr. 31.872, BNB 1997/159). Uit de stukken blijkt niet dat verweerder aan eiser duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat uitstel is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder, op wie de bewijslast rust, tegenover de uitdrukkelijke weerspreking door eiser, met het enkel overleggen van de ‘schermprints’ uit zijn eigen administratie onvoldoende aannemelijk dat aan eiser op haar verzoek uitstel is verleend en dit verleende uitstel aan haar kenbaar is gemaakt. Ook de stelling van verweerder dat uit de zinsnede “nog enig uitstel verlenen” (zie hiervoor onder 2.4 en 2.5) blijkt dat eiser bekend was met eerder door verweerder verleend uitstel, volgt de rechtbank niet. Mitsdien moet worden aangenomen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de betreffende aanslag als vermeld in artikel 11, derde lid, AWR ten tijde van het opleggen van de aanslag was komen te vervallen, zodat die aanslag moet worden vernietigd.

4.6. Eisers stelling dat de in de aanslag verrekende voorheffing dient te worden teruggeven nu de aanslag wordt vernietigd, kan niet worden gevolgd. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen (Hoge Raad 16 oktober 1991, BNB 1991, 339)is de loonbelasting een zelfstandige heffing die mede strekt tot vooruitbetaling op een materiële belastingschuld, die door de vooruitbetaling (gedeeltelijk) wordt voldaan. De overschrijding van de termijn van artikel 11, derde lid, AWR brengt niet met zich mee dat de belastingschuld teniet gaat. In deze zaak is geen sprake van voorheffingen die het bedrag van de materiële belastingschuld overtreffen, hetgeen meebrengt dat geen plaats is voor enige teruggave van voorheffingen aan eiser.

4.7. Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet kan worden volstaan met de forfaitaire kostenvergoeding is naar het oordeel van het Hof geen sprake.

Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag bepaald op € 805, als volgt berekend: € 322 (waarde van 1 punt) vermenigvuldigd met 2,5 punt voor proceshandelingen en factor 1 voor het gewicht van de zaak.

6. Beslissing

De rechtbank

-verklaart het beroep gegrond.

-vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de aanslag;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop

van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan om dit bedrag aan belanghebbende

te voldoen;

-gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 38 aan belanghebbende te

vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. O.C.H.C. Pilet, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.