Rechtbank Haarlem, 17-02-2006, AV2532, 05/1623
Rechtbank Haarlem, 17-02-2006, AV2532, 05/1623
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 17 februari 2006
- Datum publicatie
- 1 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2006:AV2532
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2624, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 05/1623
Inhoudsindicatie
Het niet naar tijdsgelang toepssen van het met in gang van 1 januari 2002 verlaagde tarief van de Vpb t.a.v. vennootschappen met een gebroken boekjaar, is een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Nu hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, is sprake van verboden discriminatie als geformuleerd in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1623
Uitspraakdatum: 17 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan eiseres is over het (gebroken) boekjaar 2001/2002 een aanslag vennoot-schapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 6.173.716,-.
1.2. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Eiseres is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2006 te Haarlem.
Verschenen zijn A als gemachtigde van eiseres, alsmede namens verweerder, B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres is onderworpen aan de vennootschapsbelasting en hanteert een gebroken boekjaar dat loopt van 1 september tot en met 31 augustus.
2.2. Over het jaar 2001 bedraagt het tarief voor de vennootschaps-belasting 35% over het belastbaar bedrag met dien verstande dat de belasting over de eerste € 22.689,- (fl. 50.000,-) 30% bedraagt.
Bij wet van 14 september 2001 (Stb. 2001, 641) is het tarief voor de vennootschaps-belasting verlaagd tot 34,5% over het belastbaar bedrag waarbij de belasting over de eerste € 22.689,- wordt verlaagd tot 29% .
De tariefsverlaging is van toepassing op boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002.
2.3. In het boekjaar dat loopt van 1 september 2001 tot en met 31 augustus 2002 is eiseres aangeslagen naar het tarief dat gold voor boekjaren die aanvingen vóór 1 januari 2002. Dit heeft geleid volgens de navolgende berekening:
tarief van 35% over 6.151.027 is 2.152.858
tarief van 30% over 22.689 is 6.806
totaal 6.173.716 2.159.664
tot een aanslag vennootschapsbelasting van € 2.159.664,-.
2.4. Eiseres is van opvatting dat de aanslag dient te worden vastgesteld onder het naar tijdsgelang toepassen van de tariefsverlaging van 2002, inhoudende dat over de eerste vier maanden van het gebroken boekjaar (vallende in het kalenderjaar 2001) het tarief van 35% en 30% wordt gehanteerd zoals ook door verweerder toegepast, maar dat vervolgens over de laatste acht maanden van het gebroken boekjaar (vallende in het kalenderjaar 2002) het verlaagd tarief van 34,5% en 29% wordt gehanteerd.
Dit uitgangspunt leidt volgens de berekening (35% van 6.151.027 plus 30% van 22.689) maal 4/12 plus (34,5% van 6.151.027 plus 29% van 22.689) maal 8/12 tot een aanslag vennootschapsbelasting van € 2.139.011,- hetgeen € 20.653,- lager is dan de opgelegde aanslag.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het voor eiseres van toepassing zijnde belastbaar bedrag over het gebroken boekjaar 2001/2002 ad € 6.173.716,- is tussen partijen niet in geschil.
Partijen houdt verdeeld, welk tarief dient te worden toegepast op dit belastbaar bedrag.
3.2. Eiseres is van opvatting dat het met ingang van 2002 ingevoerde verlaagde tarief naar tijdsgelang over haar gebroken boekjaar dient te worden toegepast, in die zin dat over de eerste vier maanden van het gebroken boekjaar het tarief over 2001 van toepassing is en over laatste acht maanden van het gebroken boekjaar het verlaagd tarief van 2002 van toepassing is.
Eiseres onderkent dat ingevolge de wet van 14 september 2001 het verlaagd tarief eerst van toepassing is op boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002, maar is van opvatting dat desondanks het verlaagd tarief naar tijdsgelang toepassing moet vinden, op grond van het gelijkheidsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.
3.3. Verweerder verdedigt dat er geen sprake is van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen en het verlaagd tarief, overeenkomstig de wet, eerst van toepas-sing is op boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002 en derhalve nog niet van toepas-sing is op het onder-havige boekjaar dat is aangevangen op 1 september 2001.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
3.5. Eiseres concludeert tot verlaging van de aanslag met € 20.653 tot een bedrag van
€ 2.139.011,-.
Verweerder concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De bij wet van 14 september 2001 (Stb. 2001, 641) ingevoerde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting is van toepassing op boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002.
Aldus wordt, anders dan verweerder verdedigt, eiseres niet gelijk behandeld als met haar vergelijkbare gevallen. De door eiseres over de eerste acht maanden van 2002 behaalde winst wordt immers tegen een hoger tarief belast dan vennootschappen die in dezelfde periode een overeenkomstige winst behalen maar een boekjaar hebben dat gelijk is aan het kalenderjaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van een, op in het onderhavige geval van belang zijnde aspecten, ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.2. Ten aanzien beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, zoals geformuleerd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat voormelde verdragen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt.
Daarbij komt, zoals door de Hoge Raad geoordeeld, op fiscaal gebied aan de wet-gever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Bedoelde verdragen eisen niet het treffen van dermate uitgewerkte regelingen dat iedere ongelijkheid in elk denkbaar geval wordt vermeden.
4.4. Ten aanzien van bovenomschreven ongelijke behandeling van gelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een op grond van het IVBPR en EVRM verboden discriminatie omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling ontbreekt.
4.5. De stelling van verweerder (op basis van mededelingen van het Ministerie van Finan-ciën in reactie op daartoe door hem gestelde vragen en onder verwijzing naar de parlemen-taire behandeling waarin verwezen wordt naar “pragmatische redenen”) dat bewust is geko-zen voor de ongelijke behandeling omdat de hogere uitvoeringskosten in de automatisering een tijdsgelange toerekening van de tariefs-verlaging verhinderden en er aldus sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging, treft geen doel.
De rechtbank overweegt daarbij dat de door verweerder gememoreerde automatiserings-kosten van de zijde van het Ministerie van Financiën niet inhoudelijk zijn onderbouwd met bijvoorbeeld een uiteenzetting over de noodzakelijke aanpassingen in programmatuur en in te zetten automatiseringspersoneel. Evenmin is een financiële afweging gepresenteerd van de kosten van de noodzakelijke aanpassingen in het automatiseringssysteem en de nadelen die daarbij optreden voor individuele belasting-plichtige lichamen.
De (blote) stelling dat ‘hogere uitvoeringskosten in de automatisering’ een toerekening naar tijdsgelang verhinderde, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te dienen als objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de onderhavige ongelijke behandeling.
4.6. Verweerder heeft ter zitting, in reactie op vragen van de rechtbank, naar voren gebracht dat naar zijn persoonlijke inschatting de hogere automatiseringkosten mede samen-hingen met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarvoor veel aanpassingen in de systemen en programmatuur van de belastingdienst noodzakelijk waren en al het beschikbare automati-se-ringspersoneel werd ingezet.
Deze stelling faalt reeds daarom, nu het een door hem gemaakte persoonlijke inschatting betreft van de situatie en de bedoeling van de wetgever bij het ongelijk behandelen van gelijke gevallen, zonder nadere onderbouwing of verwijzing naar bijvoorbeeld de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp of de parlementaire behandeling - nog daargelaten dat zijn inschatting niet overtuigt nu de onderhavige tariefsverlaging per 2002, dus een jaar later, is ingevoerd dan de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.7. Bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2002 waarin de onder 2.2 genoem-de tariefsverlaging is opgenomen, is als motivering voor de daarmee beoogde lasten-ver-lichting voor het bedrijfsleven gegeven, de wens om structureel een extra impuls te geven aan het Nederlands fiscale vestigings- en ondernemingsklimaat (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3).
Een intentie bij de wetgever om ondernemingen met een gebroken boekjaar tijdelijk (door het later laten ingaan van de tariefsverlaging) een niet zo’n impuls te geven, is gesteld noch gebleken.
4.8. Tijdens de parlementaire behandeling is onderkend dat voor ondernemingen die een gebro-ken boekjaar hanteren, de tariefsverlaging niet al op 1 januari 2002 ingaat, maar pas bij aanvang van een nieuw boekjaar. In reactie op vragen vanuit de Tweede Kamer over de mogelijkheid van het naar tijdsgelang toepassen van het lagere vennootschapsbelastingtarief, mede om fiscaal gedreven boekjaarwijzigingen te voorkomen, heeft de Staatssecretaris geantwoord:
“Gelet op de verplichtingen en de kosten die het wijzigen van een boekjaar met zich meebrengen voor een onderneming acht het kabinet het niet aannemelijk dat fiscaal georiënteerde tijdelijke wijzigingen ontstaan. Wijzigingen van een boekjaar om louter fiscale redenen zijn ook niet toe-gestaan. Hogere administratieve lasten worden dan ook niet verwacht. Gelet op de omvang van de tariefsmutatie heeft het kabinet om pragmatische redenen niet gekozen voor deze mogelijkheid.”
(Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 5).
4.9. Aldus heeft de wetgever, zich bewust zijnde van de nadelige gevolgen voor ondernemin-gen met een gebroken boekjaar die pas op een later moment in 2002 kunnen profiteren van de tariefsverlaging, ervoor gekozen om deze nadelige gevolgen niet te voor-komen door het naar tijdsgelang toepassen van de tariefsverlaging.
De daarmee gegeven motivering ‘om pragma-tische redenen’ is zonder nadere onderbouwing - welke ontbreekt - onvoldoende om te dienen als objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de onderhavige ongelijke behandeling.
Een beperkte verlaging met een halve procentpunt van het hoge tarief (indien de verwijzing bij de parlementaire behandeling naar ‘de omvang van de tariefsmutatie’ daarop doelt) is evenzeer onvoldoende. Bij een substantiële belastbare winst, zoals in het onderhavige geval, leidt ook een relatief beperkte verlaging van het tarief tot een substantieel voordeel.
4.10. De rechtbank merkt in dit verband op dat zowel bij tariefsverlagingen in voorafgaande jaren als bij tariefsverlagingen in navolgende jaren, in de vennootschapsbelasting een overgangsregeling is getroffen waarbij de verlaging naar tijdsgelang werd toegepast.
4.11. Zo is bij de verlaging van het tarief in 2000 tot 30% over de eerste fl. 50.000,- (Belastingplan 2000, wet van 22 december 1999, artikel XX, Stb. 1999, 579) een afzonderlijke regeling op-ge-nomen voor boekjaren die voor 1 januari 2000 aanvangen en op of na die datum eindigen, waarbij de tariefsverlaging naar tijdsgelang wordt toegepast, zoals door eiseres in het onderhavige geval bepleit.
Bij de verlaging van het tarief in 1996, 1997 en 1998 (wet van 18 december 1995, artikel IV en artikel V, respectievelijk letter D, E en F, Stb. 1995, 660), is eveneens een afzonderlijke regeling opgenomen voor boekjaren die voor 1 januari 1996, 1997 en 1998 aanvangen en op of na die datum eindigen, waarbij de tariefsverlagingen op overeenkomstige wijze naar tijdsgelang worden toegepast.
Soortgelijke overgangsmaatregelen zijn toege-past bij de tariefsverlagingen in 1994, 1988, 1986 en 1984 (Vakstudie Vennootschapsbelasting, aantekening 2 bij artikel 22).
4.12. Bij de tariefsverlaging in de jaren volgend op het onderhavige jaar, is eveneens steeds de verlaging naar tijdsgelang toegepast zoals door eiseres in het onderhavige geval bepleit.
Zo is bij de verlaging van het tarief in 2005, 2006 en 2007 (Belastingplan 2005, wet van 16 decem-ber 2004, respectievelijk artikelen XXV, VII en VIII, Stb. 2004, 653) een afzonder-lijke regeling op-ge-nomen voor boekjaren die voor 1 januari 2005, 2006 en 2007 aanvangen en op of na die datum eindigen, waarbij de tariefsverlaging naar tijdsgelang wordt toegepast.
4.13. Verweerder heeft voor de discrepantie tussen het aanbrengen van overgangsmaat-regelen in voorafgaande en latere jaren enerzijds, en het gebrek aan een overgangs-maat-regel bij de onderhavige tariefsverlaging (door gemachtigde in bezwaar en beroep nadrukkelijk aan de orde gesteld) geen verklaring gegeven.
Dat de bij de onderhavige tariefsverlaging gestelde hoge automatiseringskosten bij vooraf-gaande en latere tariefsverlagingen niet of niet in dezelfde omvang speelden, is gesteld noch gebleken.
4.14. Verweerder heeft zijn stelling dat vennootschappen er zelf voor kiezen om een van het kalenderjaar afwijkend boekjaar te hanteren teneinde zekere voordelen te genieten boven vennootschappen die het kalenderjaar als boekjaar hanteren en waarbij die voordelen opwegen tegen de nadelen zoals bij de toepassing van de onderhavige tariefsverlaging, niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Zo vermag de rechtbank niet in te zien welk voordeel bijvoorbeeld verbonden is aan het hanteren van een gebroken boekjaar bij het aanvragen van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
4.15. In de onderhavige zaak kan de rechtbank de ongelijke behandeling opheffen door de tariefsverlaging naar tijdsgelang toe te passen, op dezelfde wijze als door de wetgever geregeld bij voorgaande en latere tariefsverlagingen, zoals hierboven omschreven, en zoals door eiseres bepleit.
4.16. Toepassing naar tijdsgelang van het verlaagd tarief leidt, zoals ook al door gemachtigde berekend en onder 2.4 omschreven, voor het onderhavige boekjaar bij een belastbaar bedrag van € 6.173.716,- tot een aanslag van € 2.139.011,-.
4.17. Een seizoenspatroon die bovenstaande berekening zou kunnen beïnvloeden, omdat bijvoor-beeld een belangrijk gedeelte van de omzet en het resultaat in de laatste vier maanden dan wel juist in de eerste acht maanden wordt behaald en gerealiseerd, is gesteld noch gebleken.
4.18. De stelling van verweerder ter zitting, dat bij een toepassing van de verlaagde tarieven naar tijdsgelang, in afwijking van bovenstaande berekening de aanslag niet met € 20.653 dient te worden verlaagd maar met een bedrag van € 20.583,- kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft zijn berekening niet nader toegelicht noch cijfermatig onderbouwd en voorts ter zitting verklaard dat hij onderweg naar de mondelinge behandeling mogelijk een fout in de berekening heeft gemaakt, zodat de rechtbank uitgaat van bovenstaande bereke-ning.
4.19. Hetgeen overigens nog door verweerder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het gelijk is derhalve aan eiseres. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De proceskosten van eiseres zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2,5 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 1.208,-.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder;
- vermindert de aanslag tot een bedrag van € 2.139.011;
- gelast dat de Staat aan eiseres vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 276;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 1.208,- en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, A.A. Fase en M.J. Leijdekker, rechters. De beslissing is op 17 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoor-dig-heid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.