Home

Rechtbank Groningen, 20-02-2008, BC5920, 2007032367

Rechtbank Groningen, 20-02-2008, BC5920, 2007032367

Gegevens

Instantie
Rechtbank Groningen
Datum uitspraak
20 februari 2008
Datum publicatie
6 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBGRO:2008:BC5920
Zaaknummer
2007032367

Inhoudsindicatie

WOTS-zaak

Tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen besluit van het Landgericht Erfurt, strekkende tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Verzoek in behandeling genomen ondanks het ontbreken van een betekening in persoon (artikel 45 WOTS).

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector strafrecht

Kenmerk : RK 08/7

Lurisnummer : WTS-1-2007032367

Datum uitspraak: 20 februari 2008

verstek

VONNIS

van de rechtbank in Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank, in de zaak tegen:

[naam veroordeelde],

geboren te [woonplaats] op [geboortedatum],

[adres] te [woonplaats],

hierna te noemen “veroordeelde”.

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2008, waarbij de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen, zijn gehoord. Veroordeelde is - hoewel op de juiste wijze opgeroepen - niet verschenen.

Toelaatbaarheid

De autoriteiten van het Justizministerium van de Freistaat Thüringen (Duitsland) hebben de overdracht en tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Langericht Erfurt (Duitsland) van 6 juni 2003, waarbij veroordeelde (op tegenspraak) is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren ter zake van de ongeoorloofde invoer van verdovende middelen in niet geringe hoeveelheden en de medeplichtigheid van het ongeoorloofde handelen in verdovende middelen in niet geringe hoeveelheden, alsmede van het besluit van het Landgericht Erfurt (Duitsland)

d.d. 15 februari 2006 strekkende tot tenuitvoerlegging van de op 6 juni 2003 opgelegde voorwaardelijke straf, bij verstek gewezen.

Aan de rechtbank is gebleken dat het hiervoor genoemde verzoek om tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen rechterlijke besluit van het Landgericht Erfurt (Duitsland)

d.d. 15 februari 2006 strekkende tot tenuitvoerlegging van de op 6 juni 2003 opgelegde voorwaardelijke straf, niet door de officier van justitie in persoon aan veroordeelde is betekend. Gelet op artikel 45 lid 1 WOTS kan het verzoek om tenuitvoerlegging van een in de verzoekende staat bij verstek gewezen rechterlijke beslissing eerst in behandeling worden genomen wanneer voornoemde betekening heeft plaatsgevonden. De rechtbank is echter in het onderhavige geval van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende heeft ondernomen om het verzoek om tenuitvoerlegging aan veroordeelde in persoon te betekenen.

Gepoogd is om het verzoek uit te reiken op het GBA-adres van veroordeelde, maar uit de betekeningsakte ten behoeve van de zitting van 6 februari 2008 blijkt dat veroordeelde niet op het adres Frans Halsweg 25 te Doetinchem woont noch daar verblijft. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid waar veroordeelde verblijft.

Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat de achtergond van artikel 45 WOTS is dat veroordeelde nog verzet kan aanwenden tegen de genomen beslissing, voorzover een verdrag daarin voorziet. In het onderhavige geval is het Verdrag tussen de Lid-staten van de Europese Gemeenschappen inzake tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen

d.d. 13 november 1991 van toepassing. Dit verdrag voorziet niet in een mogelijkheid tot verzet.

Het bovenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om tenuitvoerlegging in het onderhavige geval in behandeling kan worden genomen.

Tevens is de rechtbank gebleken dat de overgelegde stukken voldoen aan de bij het toepasselijke verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Duitsland gestelde eisen. Voorts is gebleken dat geen van de uitzonderingsbepalingen als genoemd in artikel 30 van de WOTS van toepassing is. De tenuit¬voerlegging dient daarom toelaatbaar te worden verklaard.

Oplegging van de straf die naar Nederlands recht op het overeenkomstige feit is gesteld

De rechtbank dient op grond van artikel 31 van de WOTS de straf op te leggen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.

Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar Duits recht bewezen verklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als:

Medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet, strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid van de Opiumwet, meermalen gepleegd, waarbij de feiten betrekking hebben op een grote hoeveelheid.

De officier van justitie heeft gevorderd dat verlof tot tenuitvoerlegging van de straf van veroordeelde in Nederland zal worden verleend, met oplegging van twaalf maanden gevangenisstraf met aftrek van de tijd die door veroordeelde in Duitsland in detentie is doorgebracht.

De rechtbank is van oordeel dat bij de straftoemeting met zowel de nationale verworven¬heden als met de internationale gevoeligheden rekening gehouden moet worden. De rechtbank heeft daarom gelet op de Nederlandse maatstaven en opvattingen die geacht worden te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van veroordeelde alsmede met de Duitse opvattingen hieromtrent.

De rechtbank heeft hierbij enerzijds in aanmerking genomen dat veroordeelde is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. Veroordeelde heeft deelgenomen aan de invoer van ongeveer 26,2 kilogram hasj in Duitsland.

Een dergelijk straf¬baar feit wordt in Duitsland beschouwd als een ernstiger inbreuk op de rechtsorde dan in Nederland. Door zich schuldig te maken aan een dergelijk delict in Duitsland heeft veroordeelde het risico genomen dat hij zwaarder gestraft zou worden dan in Nederland gebruikelijk is.

Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, onder meer inhoudende dat de veroordeelde recentelijk niet meer voor soortgelijke feiten is veroordeeld.

Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de vordering van de officier van justitie.

Voormelde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat aan veroordeelde 12 maanden gevangenissstraf moet worden opgelegd met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie in Duitsland.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op:

- de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 18 en 31 van de WOTS;

- de artikelen 3, 5, 8 en 21 derde lid van het Verdrag tussen de Lid-staten van de Europese Gemeenschappen inzake tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen d.d. 13 november 1991;

- artikel 48 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

Beslissing

De rechtbank:

Verklaart de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Erfurt (Duitsland)

d.d. 15 februari 2006 strekkende tot tenuitvoerlegging van de op 6 juni 2003 opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf, toelaatbaar.

Verleent verlof tot tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland.

Legt veroordeelde ter zake van het bij die beslissing ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde op:

- 12 maanden gevangenisstraf.

Beveelt dat de tijd die veroordeelde in Duitsland in voorlopige hechtenis en ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie in detentie heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Dit vonnis is gewezen door mrs. A.F. Gerding, voorzitter, G. Laman en A. van den Berg-Schoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A.B. de Jong als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.