Home

Rechtbank Groningen, 17-02-2005, AS9729, AWB 03/395 BESLU STRA; AWB 03/409 BESLU STRA en AWB 03/449 BESLU STRA

Rechtbank Groningen, 17-02-2005, AS9729, AWB 03/395 BESLU STRA; AWB 03/409 BESLU STRA en AWB 03/449 BESLU STRA

Gegevens

Instantie
Rechtbank Groningen
Datum uitspraak
17 februari 2005
Datum publicatie
10 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:RBGRO:2005:AS9729
Zaaknummer
AWB 03/395 BESLU STRA; AWB 03/409 BESLU STRA en AWB 03/449 BESLU STRA

Inhoudsindicatie

Ontheffing voor militair medegebruik van Groningen Airport Eelde N.V.

Deze ontheffing is vernietigd omdat het advies van de Commissie als bedoeld in artikel 28 van de Luchtvaartwet onzorgvuldig tot stand is gekomen, onder meer omdat niet inzichtelijk is welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Daarnaast heeft de verleende ontheffing betrekking op meer dan waarover deze Commissie geadviseerd heeft.

Tenslotte heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom hij van mening is dat de belangen van omwonenden ondergeschikt zouden moeten zijn aan het belang dat is gelegen in het toestaan van militair medegebruik.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

SECTOR BESTUURSRECHT

MEERVOUDIGE KAMER

Reg.nrs.: AWB 03/395 BESLU STRA

AWB 03/409 BESLU STRA

AWB 03/449 BESLU STRA

U I T S P R A A K

inzake het geschil tussen

1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren,

2. de Vereniging Omwonenden Luchthaven Eelde (VOLE), de Stichting Rondom

Vliegveld Eelde (de Stichting) en 33 anderen,

3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],

eisers

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.

1. ONDERWERP VAN GESCHIL

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beslissing van 6 maart 2003.

In dit (bestreden) besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers, tegen de op basis van artikel 33, tweede lid, van de Luchtvaartwet (hierna: Lvw) aan Groningen Airport Eelde N.V. verleende ontheffing voor het (mede)gebruik van deze luchthaven door militaire les- en transportvliegtuigen en militaire helikopters, gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de ontheffing onder aanvulling van de voorwaarden gehandhaafd.

2. ZITTING

Het geschil is behandeld op de zitting van 1 februari 2005.

Eiser sub 1 is niet verschenen.

Eisers sub 2 zijn vertegenwoordigd door [naam].

Eiser sub 3 is in persoon verschenen.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. [naam 1], vergezeld van [naam 2], kolonel [kolonel] en majoor [majoor].

Groningen Airport Eelde N.V. (hierna: GAE) heeft, na daartoe op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te zijn gesteld, als partij aan het geding deelgenomen. GAE heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4].

3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL

3.1 Procesverloop en standpunten van partijen

Op 23 augustus 2001 heeft GAE verweerder verzocht ontheffing te verlenen van het in artikel 33, eerste lid, Lvw opgenomen verbod om een luchtvaartterrein te (doen of laten) gebruiken in strijd met de bepalingen en voorschriften die bij de aanwijzing zijn gesteld ten behoeve van militaire luchtvaartuigen.

Desgevraagd heeft GAE verweerder bij brief van 12 april 2002 nader geïnformeerd over het militaire verkeer op Groningen Airport Eelde.

Op 31 mei 2002 heeft de Commissie Milieuhygiëne Luchtvaartterrein Eelde, zijnde de Commissie als bedoeld in artikel 28 Lvw (hierna: de Commissie 28), advies uitgebracht aan verweerder ten aanzien van de gevraagde ontheffing.

De Bevelhebber van de Luchtstrijdkrachten heeft verweerder in een brief van

30 juli 2002 het belang van militair medegebruik van Groningen Airport Eelde nader uiteengezet.

Voorts heeft de Stafgroep Juridische Zaken van de Koninklijke Landmacht verweerder op 22 augustus 2002 nadere informatie verstrekt over het benodigde aantal vliegbewegingen van buitenlandse militaire toestellen en het soort toestellen dat gebruik maakt van Groningen Airport Eelde.

Bij besluit van 3 september 2002 heeft verweerder aan GAE onder voorwaarden ontheffing verleend van het verbod, zoals neergelegd in artikel 33, eerste lid,

onder a, Lvw teneinde incidenteel militaire transportvliegtuigen en helikopters toe te laten op het luchtvaartterrein Eelde tot een maximum van 400 bewegingen per jaar.

Bij besluit van 30 september 2002 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 3 september 2002, wederom ontheffing verleend van het verbod, zoals neergelegd in artikel 33, eerste lid, onder a, Lvw, teneinde incidenteel militaire les- en transportvliegtuigen alsmede militaire helikopters toe te laten op het luchtvaartterrein Eelde tot een maximum van 400 bewegingen per jaar.

Aan deze ontheffing zijn onder meer de volgende voorwaarden verbonden:

"Artikel 2 Voorwaarden

a. Hetgeen is bepaald in artikel 1 geldt alleen indien en voor zover de bewegingen

gebeuren ten behoeve van vluchten die humanitair dan wel operationeel

noodzakelijk zijn;

b. Militaire les- en trainingsvluchten met straalvliegtuigen dan wel met vliegtuigen

met een MTOW van meer dan 6000 kg, anders dan ter voorbereiding van een of

meer geplande of voorziene vluchten, als bedoeld onder a van dit artikel, zijn van

de ontheffing uitgesloten;

c. Het uitvoeren van circuitvluchten als onderdeel van militaire les- en

trainingsvluchten met vliegtuigen met een schroefaandrijving met een maximaal

toegelaten startmassa van 6000 kg of meer, alsmede met straalvliegtuigen, is verboden."

Tegen dit besluit zijn meer dan 500 bezwaarschriften ingediend.

Deze bezwaren zijn behandeld in een hoorzitting van 16 december 2002.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder gegrondverklaring van een aantal bezwaren, zijn beslissing van 30 september 2002 gehandhaafd, onder aanvulling van voorwaarde 2 met een sub d en een sub e. Daarbij heeft verweerder, voor zover daar om is verzocht, het verzoek om vergoeding van de kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar afgewezen. De genoemde aanvulling van de voorwaarden luidt als volgt:

"Artikel 2 Voorwaarden

(...)

d. Het is verboden de in artikel 6 van het Aanwijzingsbesluit opgenomen

geluidszones met militair medegebruik te overschrijden;

e. De bepalingen zoals opgenomen in de paragrafen 2.2 en 3 van het

Aanwijzingsbesluit gelden onverkort voor het militair medegebruik."

Eisers hebben in hun afzonderlijke beroepschriften aangegeven dat en waarom zij zich met dit besluit evenmin kunnen verenigen.

Verweerder heeft in zijn verweerschrift gereageerd op de door eisers in beroep aangevoerde gronden en zich op het standpunt gesteld dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.

Eisers sub 2 hebben op 23 juni 2003 nadere gronden aangevoerd.

Verweerder heeft hierop bij brief van 19 augustus 2004 gereageerd.

3.2 Het wettelijk kader

Op grond van artikel 18, eerste lid, Lvw kan verweerder in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) luchtvaartterreinen aanwijzen.

Krachtens artikel 27, eerste lid, Lvw kan verweerder in overeenstemming met de Minister van VROM een aanwijzing te allen tijde wijzigen.

Artikel 28 Lvw luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

1. Ten behoeve van overleg en voorlichting omtrent de milieuhygiëne rond

het luchtvaartterrein kan Onze Minister een commissie instellen. De instelling

van deze commissie geschiedt in elk geval bij een luchtvaartterrein waarvoor een

geluidszone als bedoeld in de artikelen 25a, 25b en 25c is vastgesteld.

2. De commissie kan worden gehoord inzake de vaststelling van het

handhavingsvoorschrift bedoeld in artikel 30a en de vaststelling van het

gebruiksplan bedoeld in artikel 30b. Onze Minister kan de commissie in de

gelegenheid stellen advies uit te brengen over alle maatregelen en voorschriften

met gevolg voor de geluidsbelasting rond het luchtvaartterrein alsmede over de

wijze van handhaving van deze maatregelen en voorschriften.

De commissie is bevoegd Onze Minister ongevraagd voorstellen terzake te doen.

In artikel 33, eerste lid, Lvw is bepaald dat het de exploitant van een luchtvaartterrein verboden is een luchtvaartterrein te gebruiken of te doen of te laten gebruiken:

a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;

b. in strijd met de door verweerder gegeven voorschriften als bedoeld in artikel 35;

c. voor andere doeleinden dan die welke verband houden met de exploitatie van het luchtvaartterrein.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, Lvw geldt het bepaalde in het eerste lid niet, indien verweerder ontheffing heeft verleend.

3.3 Beoordeling

3.3.1 Inleiding

Bij Aanwijzingsbesluit van 1 oktober 1959, Stcrt. 1959/198, is een nader aangegeven terrein onder de benaming "Luchthaven Eelde" aangewezen als luchtvaartterrein ten behoeve van het openbaar luchtverkeer met burgerlijke vliegtuigen en zweefvliegtuigen en oefen- en proefvluchten met burgerlijke vliegtuigen en zweefvliegtuigen.

Bij beschikking van 25 september 1959 is voorts op grond van artikel 34, tweede lid, Lvw tot wederopzegging aan de gezagvoerders van militaire vliegtuigen ontheffing verleend voor het incidenteel gebruik van onder andere het luchtvaartterrein Eelde.

Bij besluit van 15 mei 2001 is op grond van de artikelen 24 en 27 Lvw een nieuw Aanwijzingsbesluit genomen, onder intrekking van het besluit van 1 oktober 1959. Dit gewijzigde Aanwijzingsbesluit regelt de uitbreiding, de aanleg en het gebruik van het aangewezen luchtvaartterrein. Tevens omvat het de vaststelling van de ingevolge de Lvw vereiste geluidszones behorende bij het tweebanenstelsel.

In artikel 3 van het Aanwijzingsbesluit is het luchtvaartterrein Eelde aangewezen voor het openbare burgerlijke luchtverkeer. Daarnaast zijn in artikel 6 de geluidszones rond het luchtvaartterrein bepaald.

Naar aanleiding van een ingediende klacht van omwonenden bij het Openbaar Ministerie is de Officier van Justitie in het najaar van 2001 overgegaan tot het strafrechtelijk vervolgen van GAE wegens het overtreden van artikel 33, eerste lid, Lvw.

In reactie hierop heeft GAE een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 33,

tweede lid, Lvw ingediend. GAE en verweerder zijn er tot dat moment van uitgegaan dat een ontheffing op grond van artikel 34, tweede lid, Lvw ten behoeve van de individuele gezagvoerders voldoende was voor legitiem militair medegebruik.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) heeft op

3 december 2003, nummer 200205524/1, onder meer beslist op de tegen het Aanwijzingsbesluit van 15 mei 2001 gerichte beroepen. Daarbij is de beslissing op bezwaar inzake het Aanwijzingsbesluit gedeeltelijk vernietigd.

De rechtbank stelt evenwel vast dat deze uitspraak dateert van na de thans bestreden beslissing, zodat verweerder daar geen rekening mee heeft kunnen houden.

Gelet op de door de rechtbank te verrichten ex-tunc toetsing, kan de rechtbank de uitspraak van de ABRS evenmin bij de beoordeling van de onderhavige beroepen betrekken.

Voorts neemt de rechtbank in overweging dat het bestreden besluit bevoegd is genomen. Uit de Memorie van Toelichting (TK 1955/56, nr. 4168, p. 11) blijkt immers:

"Is het niet de bedoeling, dat een burgerlijk luchtvaartterrein mede wordt aangewezen voor de militaire luchtvaart in het algemeen doch b.v. dat militaire luchtvaartuigen incidenteel van dat luchtvaartterrein gebruik zullen maken, dan zal aan de betrokken militaire luchtvaartuigen ontheffing worden verleend. Alsdan zal echter met een beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen worden volstaan; in verband met de hiërarchische verhoudingen kan immers worden aangenomen, dat het verzoek om ontheffing door of vanwege de Minister van Oorlog is gedaan, zodat voor een nieuwe beoordeling van die zijde geen aanleiding meer bestaat."

3.3.2 Algemene bezwaren

Eisers sub 2 en eiser sub 3 maken bezwaar tegen de gebundelde behandeling en de gewijzigde bewoordingen van hun bezwaren. In dit verband is onder meer opgemerkt dat het op deze wijze onmogelijk is om met zekerheid vast te stellen of alle bezwaren zijn behandeld.

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er, mede gelet op het grote aantal ingediende bezwaarschriften, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot het bijeenbrengen en samenvatten van de voornaamste en herhaaldelijk terugkerende bezwaren in de beslissing op bezwaar had mogen overgaan.

Eisers sub 2 en eiser sub 3 hebben de rechtbank niet overtuigd van het feit dat verweerder als gevolg van de gebundelde behandeling van de bezwaren relevante grieven materieel buiten beschouwing heeft gelaten.

Voor zover eisers sub 1 en 2 naar voren hebben gebracht dat er geen garanties zijn voor daadwerkelijke handhaving van de verleende ontheffing, overweegt de rechtbank, gelijk ter zitting is uiteengezet, dat de handhaving los staat van de vraag of ontheffing kan worden verleend. In deze grief kan dan ook geen grond zijn gelegen om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.

Ook het argument dat het ontheffingsbesluit kort na het vaststellen van het Aanwijzingsbesluit is genomen dient, evenals de grief dat het ontheffingsbesluit zich niet verdraagt met het Aanwijzingsbesluit, te falen.

De rechtbank heeft in de Lvw geen bepaling aangetroffen, waarin de gevolgde handelwijze is uitgesloten. Het moet daarom mogelijk worden geacht om, ook kort na de wijziging van het Aanwijzingsbesluit, daarvan ontheffing te verlenen. Dat het ontheffingsbesluit zich niet verdraagt met het Aanwijzingsbesluit, is inherent aan de ontheffing. Artikel 33, tweede lid, Lvw is juist bedoeld om gebruik, anders dan in het Aanwijzingsbesluit is voorzien, mogelijk te maken. Zou het militair medegebruik zich verdragen met het Aanwijzingsbesluit, dan zou immers geen ontheffing nodig zijn. Dat de exploitant van het luchtvaartterrein het militair medegebruik niet heeft betrokken bij het Aanwijzingsbesluit maakt het voorgaande niet anders.

3.3.3 Commissie 21 en Commissie 28

Eisers hebben grieven geuit inzake de samenstelling van de Commissies 21 en 28 en de door beide commissies uitgebrachte adviezen, een en ander in onderlinge samenhang gezien. Een aantal eisers heeft aan het advies van de Commissie 21 de verwachting ontleend, dat verweerder geen ontheffing zou verlenen voor militair medegebruik van het luchtvaartterrein Eelde.

De rechtbank stelt vast dat de Commissie 21 in het kader van het verlenen van een ontheffing als thans in geding geen rol speelt. Dit volgt uit de systematiek van de Lvw, waarin ten aanzien van de advisering in het kader van een Aanwijzingsbesluit en een ontheffing is voorzien in afzonderlijke bepalingen en Commissies inzake de advisering. Aan het advies van de Commissie 21 en aan het aan het Aanwijzingsbesluit ten grondslag liggende uitgangspunt dat militair medegebruik van Groningen Airport Eelde niet is toegestaan, kan - gelet ook op de artikelen 33 en 34 Lvw - niet het (gerechtvaardigde) vertrouwen worden ontleend dat militair medegebruik in het geheel niet mogelijk zou zijn. De Lvw voorziet immers in de mogelijkheid om van het Aanwijzingsbesluit af te wijken, middels het verlenen van een ontheffing. Dat een aantal eisers aan het advies van de Commissie 21 op dit punt verwachtingen hebben ontleend dient daarom voor hun rekening te worden gelaten.

Wat de door eiser sub 3 gestelde belangenverstrengeling betreft, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de samenstelling van de Commissie 28 niet overeenkomstig artikel 28 Lvw heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat de leden van de commissie niet het standpunt van degene die zij worden geacht te vertegenwoordigen, hebben verwoord. Dat dit standpunt van sommige commissieleden mogelijk afwijkt van het in de Commissie 21 ingenomen standpunt, kan daaraan niet afdoen.

De rechtbank acht hierbij van betekenis dat verweerder bij zijn besluitvorming niet is gebonden aan de uitkomsten van het advies van de Commissie 28.

Voorts is niet aannemelijk geworden dat de deelname van GAE aan de Commissie 28 uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding had moeten zijn de uitkomsten van het advies buiten beschouwing te laten.

Ten aanzien van het op 31 mei 2002 door de Commissie 28 uitgebrachte advies overweegt de rechtbank het volgende.

Verweerder heeft de Commissie 28 op 19 februari 2002 om advies gevraagd. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder. In het verzoek is er op gewezen dat de aanvraag om ontheffing enkel ziet op humanitaire vluchten.

De Commissie 28 zou oorspronkelijk op 4 maart 2002 in vergadering bijeenkomen, maar vanwege de late verzending van stukken aan de commissieleden, het ontbreken van de oorspronkelijke aanvraag en andere informatie, alsmede omdat ook andere commissies op die dag vergadering hadden, is de advisering over de ontheffing aangehouden tot de eerstvolgende vergadering van 11 juni 2002.

Verweerder heeft hierop bij brief van 25 maart 2002 gereageerd met de mededeling dat dit te lang is en heeft verzocht zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen voor 1 mei 2002, een extra vergadering te beleggen, dan wel tot een schriftelijke adviesronde over te gaan.

Door onderbezetting en ziekte van het secretariaat is dit verzoek pas eind april in behandeling genomen. Op 22 april 2002 heeft het secretariaat de commissieleden omtrent het verzoek van verweerder van 25 maart 2002 bericht en is de commissieleden verzocht daarop uiterlijk 26 april 2002 hun mening te geven. Omdat de inhoud van de reacties te divers was, kon op basis daarvan geen verantwoord advies worden gegeven.

Vervolgens is, op basis van de ingediende meningen en een discussie binnen een vergadering van het kerncomité op 13 mei 2002, een conceptadvies voorgelegd aan de commissieleden teneinde in een schriftelijke adviesronde alsnog tot advies te komen. Betrokkenen zijn, teneinde de minister op korte termijn te kunnen adviseren omtrent de ontheffing, verzocht binnen 10 dagen hun reactie op het advies te geven. Na deze schriftelijke 'behandeling' is tot het advies van 31 mei 2002 overgegaan en is de geplande vergadering van 11 juni 2002 komen te vervallen.

De Commissie 28 heeft verweerder een aantal aanbevelingen gedaan, in het geval hij zou besluiten tot verlening van de ontheffing over te gaan. Zo acht de Commissie 28 het van belang dat de ontheffing juridische duidelijkheid moet geven omtrent:

1. wat wordt verstaan onder 'incidenteel gebruik'

2. wat wordt verstaan onder 'humanitaire vluchten'.

De ontheffing dient volgens de Commissie 28 verder te vermelden voor welke typen toestellen de ontheffing zal gelden of beslist niet zal gelden. Verder is de Commissie 28 van mening dat het aantal vliegbewegingen aan een maximum gebonden moet zijn.

De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden beslissing en de daarbij behorende toelichting een groot deel van de aanbevelingen van de Commissie 28 heeft opgevolgd.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen en overweegt daartoe het volgende.

De advisering betreft een omvangrijk dossier met een complexe materie. De tijd die de commissieleden is gegeven om te reageren (vier dagen naar aanleiding van de aanvraag en 10 dagen naar aanleiding van het conceptadvies) acht de rechtbank te kort. Ook is zij van oordeel dat op een dergelijke schriftelijke wijze niet snel van zorgvuldige besluitvorming sprake kan zijn. In het onderhavige geval blijkt daarvan in ieder geval niet, nu het advies van de Commissie 28 en de bij de stukken gevoegde bijlagen enkel inzicht geven in de diverse standpunten. Een overleg waarin het mogelijk is op elkaars standpunten te reageren, om vervolgens tot een gewogen oordeelsvorming te komen, heeft niet plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de standpunten van de commissieleden in eerste instantie te zeer uiteen liepen om tot advisering over te kunnen gaan, bestond daartoe alle aanleiding. Niet duidelijk is dan ook hoe het uiteindelijke advies tot stand is gekomen. In het advies van 31 mei 2002 wordt voorts niet inzichtelijk gemaakt welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen.

Bovendien constateert de rechtbank dat het advies van de Commissie 28 slechts een deel van de door verweerder te nemen beslissing over de ontheffing betreft. In zijn verzoek om advies heeft verweerder aan de Commissie 28 te kennen gegeven dat de ontheffing uitsluitend betrekking zou hebben op humanitaire vluchten; de Commissie 28 heeft dientengevolge uitsluitend geadviseerd over ontheffing voor humanitaire vluchten. De ontheffing zoals die in het bestreden besluit is neergelegd, heeft echter op meer betrekking dan op humanitaire vluchten. Verweerder heeft bij de bestreden beslissing derhalve meer toegestaan, dan waarop het advies van de Commissie 28 ziet. Nu is het weliswaar bestendige jurisprudentie dat een bestuursorgaan kan afwijken van een advies, ook als dit advies niet als een verplichting in de wet is vastgelegd, maar daarvoor geldt dan wel de eis dat dit gemotiveerd moet gebeuren. Uit de bestreden beslissing (zie onder A1) en uit het verweerschrift van 17 juni 2003 (zie 4.2.9), als ook uit het verhandelde ter zitting, leidt de rechtbank echter af dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het advies van de Commissie 28 op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en is onderbouwd. Verweerder heeft om die reden geen aanleiding gezien om van het advies af te wijken en heeft - kort samengevat - in de verleende ontheffing en de toelichting daarop de aanbevelingen van de Commissie 28 opgevolgd.

Derhalve kan niet anders worden geconcludeerd, dan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van mening is dat er in dit geval aanleiding is om andere dan de door de Commissie 28 in haar advies genoemde humanitaire vluchten toe te staan. Dat ook voor de Commissie 28 centraal staat dat de geluidsgrenzen van het Aanwijzingsbesluit door de ontheffingverlening niet mogen worden overschreden kan hieraan niet af doen.

De rechtbank neemt daarbij tot slot in overweging dat, zo de Commissie 28 al op de hoogte zou zijn geweest van de ruimere strekking van de aanvraag, vaststaat dat de Commissie 28 niet beschikte over de namens de Koninklijke Luchtmacht en Landmacht nader ingezonden informatie van 30 juli en 22 augustus 2002.

Zo die nadere informatie dient te impliceren dat de door GAE ingediende aanvraag (telkenmale) is verruimd, brengt de rechtszekerheid naar het oordeel van de rechtbank bovendien mee dat een gewijzigde aanvraag had moeten worden ingediend, omdat het op deze wijze voor belanghebbenden niet meer inzichtelijk is waarop moet worden gereageerd.

Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het advies van de Commissie 28 onzorgvuldig is voorbereid. Omdat verweerder dit advies heeft overgenomen en aan de bestreden besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, is dit besluit onzorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Nu het advies enkel ziet op humanitaire vluchten, verweerder stelt dat niet van het advies is afgeweken en de verleende ontheffing ziet op een breder scala aan vluchten dan waarover is geadviseerd, is het bestreden besluit bovendien niet deugdelijk gemotiveerd. Het is derhalve tevens in strijd met artikel 7:12 van de Awb.

Dit betekent dat de beroepen van eisers in zoverre gegrond zijn.

3.3.4 (Nieuwe) situatie na de verleende ontheffing in relatie tot de belangenafweging

Eisers zijn allen van mening, dat het ongeloofwaardig is dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat uitsluitend een ontheffing als bedoeld in artikel 34 Lvw noodzakelijk was. Daarnaast stellen zij dat door het verlenen van de ontheffing een nieuwe, zeer milieuhinderlijke, vorm van gebruik is ontstaan. In de ogen van eisers is dan ook geen sprake van vervolmaking van de juridische basis, maar van legitimering van een feitelijk onrechtmatige situatie.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het militaire medegebruik sinds 1959 plaatsvindt en dat dit met zich brengt dat er na 30 september 2002 geen nieuwe dan wel feitelijk andere situatie is ontstaan.

Of verweerder (en GAE) zich al dan niet eerder heeft (hebben) gerealiseerd dat tevens een ontheffing als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Lvw noodzakelijk is voor militair medegebruik, is niet van belang voor de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank dient zich enkel uit te laten over de op de aanvraag van GAE verleende ontheffing. In deze grief kan daarom geen aanleiding zijn gelegen om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het militair medegebruik sinds 1959 plaatsvindt. Uit de terzake overgelegde gegevens over de periode 1994 tot en met januari 2002 (zie de brief van GAE van 12 april 2002) maakt de rechtbank op dat het zou gaan om gemiddeld 300 militaire vliegbewegingen op jaarbasis. Op basis van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken is evenwel niet duidelijk of in het Aanwijzingsbesluit bij de vaststelling van de geluidszones en de daarbij behorende geluidscontouren rekening is gehouden met de militaire vliegbewegingen. Verweerder en GAE stellen dat dit, net als in de aan het Aanwijzingsbesluit ten grondslag liggende MER-rapportage, wel het geval is, maar uit de stukken blijkt dat niet. Zo er van moet worden uitgegaan dat dit wel het geval is, dan heeft te gelden dat daarbij geen onderscheid gemaakt is naar het type toestellen waarop het militair medegebruik ziet. De rechtbank acht dat wel van belang, nu het bestreden besluit enkel rekening houdt met de maximale geluidsbelasting op basis van het Aanwijzingsbesluit, terwijl ter zitting namens GAE is verklaard dat de geluidsbelasting niet evenredig is met de andere vormen van hinder, zoals luchtverontreiniging en stank. Dergelijke aspecten horen, ook als het volgens verweerder - gelijk ter zitting is gesteld - om te verwaarlozen aspecten gaat, in de door verweerder te maken belangenafweging te worden meegenomen.

Bovendien is ter zitting gebleken dat de verschillende type toestellen een verschillende hoeveelheid geluidsoverlast veroorzaken. De geluidsoverlast van de militaire toestellen heeft gevolgen voor het 'opsouperen' van de maximaal toegestane geluidsbelasting. Gelijk door eiser sub 3 is betoogd, zou dit er toe kunnen leiden dat dit ten koste gaat van de burgerluchtvaart. Alvorens op dit punt tot een belangenafweging te kunnen komen, is het derhalve noodzakelijk inzicht te hebben in de te verwachten aantallen en type toestellen waarop de ontheffing betrekking heeft, gelijk ook door de Commissie 28 is verwoord.

Daar komt bij dat verweerder thans ontheffing heeft verleend voor 400 vliegbewegingen (in plaats van de gemiddelde 300), zonder te motiveren waarom hij van mening is dat de belangen van de omwonenden ondergeschikt zouden moeten zijn aan het belang dat is gelegen in (de toename van) militair medegebruik.

Verweerder heeft noch in het primaire besluit, noch in het thans bestreden besluit inzichtelijk gemaakt welke belangen hij tegen elkaar heeft afgewogen. Dit klemt te meer nu verweerder, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet gemotiveerd heeft waarom hij voor meer vluchten ontheffing heeft verleend dan waarover de Commissie 28 heeft geadviseerd.

Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande tevens in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb. Het beroep is ook in zoverre gegrond.

Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften van eisers moeten nemen.

De rechtbank merkt in dat verband (wellicht) ten overvloede op dat verweerder daarbij, anders dan de rechtbank thans kan doen, rekening dient te houden met de eerder genoemde uitspraak van de ABRS van 3 december 2003, waarbij is beslist op de beroepen tegen het Aanwijzingsbesluit.

3.3.5 Overige gronden

Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, komt het bestreden besluit op de hiervoor aangegeven gronden reeds voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in verband met de nieuw te nemen beslissing aanleiding zich tevens uit te laten over enkele van de overige gronden.

Eisers sub 2 hebben aangegeven dat de ontheffing niet voor onbepaalde tijd had mogen worden verleend.

De rechtbank wijst er in dit verband op dat de Lvw een ontheffing voor onbepaalde tijd niet uitsluit. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat, indien zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen, betrokkenen om intrekking van de ontheffing kunnen verzoeken, waarop dan een gemotiveerde beslissing dient te volgen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan door eisers sub 2 is betoogd, niet gezegd kan worden dat, nu de ontheffing slechts betrekking heeft op maximaal ongeveer 1% van het totaal aantal vliegbewegingen, geen sprake is van incidenteel gebruik. Verweerder heeft het aantal van 400 vliegbewegingen kunnen afzetten tegen het totaal aantal vliegbewegingen. Er wordt ontheffing van het Aanwijzingsbesluit verleend, zodat het op basis van die ontheffing toegestane aantal vliegbewegingen moet worden afgezet tegen het aantal vliegbewegingen dat binnen de kaders van het Aanwijzingsbesluit plaatsvindt. Daarbij heeft tevens te gelden dat de ontheffing niet te onbepaald is, nu de maximaal toegestane geluidsbelasting op grond van het Aanwijzingsbesluit vast staat, hetgeen ook geldt voor het toegestane aantal van 400 militaire vliegbewegingen.

3.3.6 Griffierecht

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald dat het door eisers sub 1, sub 2 en eiser sub 3 betaalde griffierecht ad

? 580,00 (2 maal ? 232,00 + ? 116,00) door de Staat der Nederlanden aan hen wordt vergoed.

3.3.7 Proceskosten

Verzocht noch gebleken is van door eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

De rechtbank acht derhalve geen termen aanwezig om toepassing te geven aan

artikel 8:75, eerste lid, Awb.

De rechtbank ziet verder geen aanleiding om verweerder, overeenkomstig het verzoek van eisers sub 2, op de voet van artikel 8:75, eerste lid, juncto artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers sub 2 in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben gemaakt.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de toelichting op artikel 7:15, tweede lid, Awb volgt dat formele fouten of motiveringsgebreken geen aanleiding geven tot een vergoedingsplicht.

Het beroep van eisers sub 2 is op dit punt derhalve ongegrond.

4. BESLISSING

De rechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

- verklaart het beroep van eisers sub 2 ongegrond, voor zover dit is gericht tegen de weigering van verweerder om de door hen in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden;

- verklaart de beroepen voor het overige gegrond;

- vernietigt het besluit van verweerder van 6 maart 2003 in zoverre;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden eisers sub 1, 2 en 3 het betaalde griffierecht ad in totaal ? 580,00 (2 maal ? 232,00 + ? 116,00) dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mrs. P.W. van Straalen, voorzitter, F.J. Agema en A.T. Marseille, en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 17 februari 2005, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.

De griffier,

De voorzitter,

De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.