Home

Rechtbank Gelderland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2346, C/05/393775 / HA ZA 21-498

Rechtbank Gelderland, 04-05-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2346, C/05/393775 / HA ZA 21-498

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
10 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:2346
Zaaknummer
C/05/393775 / HA ZA 21-498

Inhoudsindicatie

Vordering ex artikel 431 lid 2 Rv. Gevolgen Brexit voor executie vonnis Engels County Court. Vervangende zekerheid onvoldoende voor opheffing beslag. Tussenvonnis.

Uitspraak

vonnis

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/393775 / HA ZA 21-498

Vonnis van 4 mei 2022

in de zaak van

de besloten vennootschap naar buitenlands recht

TRANT ENGINEERING LIMITED,

gevestigd te Southampton, Verenigd Koninkrijk,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. B.B. van Vliet te Amsterdam,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

RAVESTEIN B.V.,

gevestigd te Deest, gemeente Druten,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam.

Partijen zullen hierna Trant en Ravestein genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het incidenteel vonnis van 2 maart 2022.

1.2.

Ter zitting van 2 februari 2022 is reeds vonnis bepaald in de hoofdzaak.

2 De feiten

2.1.

Trant is een vennootschap opgericht in het Verenigd Koninkrijk die zich bezig houdt met de bouw van onder andere nutsvoorzieningen, waterprojecten en andere civieltechnische werken. Ravestein drijft een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de bouw van schepen en drijvend materiaal.

2.2.

Partijen hebben op 14 september 2010 een (onder)aannemingsovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst), ter uitvoering waarvan Ravestein in opdracht van Trant een deel van een door Trant uit te voeren werk (een aanlegsteiger) heeft ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd in Gosport, Verenigd Koninkrijk. De overeenkomst is opgesteld aan de hand van een in het Verenigd Koninkrijk gebruikelijke standaardcontractvorm, het zogenoemde New Engineering Contract (NEC3) en bevat een clausule W2, waarmee partijen hebben gekozen voor een Dispute Resolution Procedure waarbij ieder geschil tussen hen (eerst) dient te worden voorgelegd aan een adjudicator, aan te wijzen door het Institution of Civil Engineers (ICE). Indien een van partijen het niet eens is met de beslissing van de adjudicator kan deze de zaak voorleggen aan een (in de overeenkomst aangewezen) Tribunal, in dit geval een arbiter in een arbitrage volgens de Institution of Civil Engineers Arbitration Procedure.

2.3.

Trant stelt zich op het standpunt dat Ravestein is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Op 24 februari 2021 heeft Trant in verband met dit geschil een Notice of Adjudication uitgebracht aan Ravestein en het ICE gevraagd een adjudicator aan te wijzen om het geschil in behandeling te nemen. Het ICE heeft een adjudicator aangewezen (hierna: de adjudicator). In de procedure ten overstaan van de adjudicator heeft Ravestein zich op het standpunt gesteld dat deze niet bevoegd was om over het geschil te oordelen. Ravestein heeft niet of nauwelijks inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering van Trant.

2.4.

De adjudicator heeft op 11 april 2021 een uitspraak gewezen (en die gecorrigeerd bij uitspraak van 16 april 2021) waarin hij zichzelf bevoegd heeft geacht om van het geschil kennis te nemen en Trant grotendeels in het gelijk heeft gesteld. De schadevordering van Trant is door de adjudicator toegewezen tot een bedrag van GBP 454.083,09 (exclusief BTW) in hoofdsom; daarnaast is Ravestein veroordeeld tot betaling van een bedrag van GBP 17.572,30 (exclusief BTW) aan kosten voor de adjudicator.

2.5.

Omdat Ravestein het door de adjudicator toegewezen bedrag niet betaalde heeft Trant tegen haar een procedure aanhangig gemaakt bij het High Court of Justice, Business and Property Courts of England and Wales te Londen, Verenigd Koninkrijk (hierna: High Court). Het High Court heeft, gebruikmakend van een bij wet verleende bevoegdheid daartoe, de behandeling van de zaak overgedragen aan het Central London County Court (hierna: het County Court). Het County Court heeft op 29 juni 2021 een (verstek)vonnis gewezen, waarin Ravestein is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van GBP 455.335,76 in hoofdsom en een bedrag aan proceskosten. Bij vonnis van

5 juli 2021 is de proceskostenveroordeling door het County Court gecorrigeerd en vastgesteld op een bedrag van GBP 14.000,--. Ook naar aanleiding van deze veroordeling heeft geen betaling door Ravestein aan Trant plaatsgevonden.

2.6.

Trant heeft, na daartoe bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2021 verkregen verlof, ten laste van Ravestein conservatoir (derden)beslag gelegd onder een drietal banken, waaronder de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank). Alleen het beslag onder Rabobank heeft doel getroffen, voor een bedrag (in Britse valuta) van

GBP 2.445.147,50.

2.7.

Bij Notice to Refer a dispute to arbitration d.d. 27 oktober 2021 heeft Ravestein via haar Engelse advocaat een arbitrageprocedure tegen Trant aanhangig gemaakt in het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij het geschil tussen partijen heeft voorgelegd aan een door het ICE te benoemen arbiter (hierna: de arbitrageprocedure). Inmiddels is door het ICE een arbiter benoemd. In de arbitrageprocedure heeft Trant als prealabel verweer aangevoerd dat de arbiter niet bevoegd is om over het geschil te oordelen, omdat Ravestein niet conform de voorwaarden van de overeenkomst tijdig (binnen vier weken na de beslissing van de adjudicator) een Notice of dissatisfaction heeft uitgebracht aan Trant. De arbiter heeft nog geen uitspraak gedaan met betrekking tot zijn bevoegdheid.

3 De (deels voorwaardelijke) vordering in conventie

3.1.

Trant vordert, na (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis

i. i) Ravestein zal veroordelen tot hetgeen waartoe zij door het Central Londen County Court bij vonnis van 29 juni 2021 en correctievonnis van 5 juli 2021 is veroordeeld, zijnde:

a. betaling aan Trant, onverwijld na het in deze te wijzen vonnis, van een bedrag van

GBP 455.335,76 in hoofdsom;

b. betaling aan Trant, onverwijld na het in deze te wijzen vonnis, van een bedrag van

GBP 14.000,-- aan proceskosten;

c. betaling aan Trant van de wettelijke handelsrente over de toegewezen bedragen als genoemd onder (i) en (ii), te berekenen vanaf 29 juni 2021, dan wel vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis of een andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;

ii) Ravestein zal veroordelen in de kosten van dit geding inclusief de kosten van de door Trant gelegde beslagen.

Daarnaast vordert Trant, onder de voorwaarde dat de eis in reconventie zoals ingesteld door Ravestein bij akte van 17 januari 2022 wordt toegewezen dan wel anderszins wordt bepaald dat Ravestein een bankgarantie dient af te geven aan Trant tegen opheffing van het beslag, dat de rechtbank zal bepalen dat die bankgarantie bepaalde nader omschreven voorwaarden bevat.

3.2.

Trant legt aan het niet voorwaardelijke deel van haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende ten grondslag.

In het Verenigd Koninkrijk zijn, voor zover Trant bekend, geen vermogensbestanddelen van Ravestein aanwezig. Trant wil dan ook overgaan tot tenuitvoerlegging van de uitspraken uit het Verenigd Koninkrijk in Nederland. Ingevolge artikel 431 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is dat echter niet mogelijk zonder dat een Nederlandse rechter met toepassing van het tweede lid van artikel 431 Rv de zaak opnieuw behandelt en afdoet. De reden daarvoor is dat (als gevolg van het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en het niet toepasselijk zijn van het overgangsrecht bij de Brussel I-bis Verordening in dit geval) tenuitvoerlegging op grond van de Brussel I-bis Verordening niet mogelijk is en evenmin sprake is van enige verdragsbepaling op grond waarvan rechtstreekse erkenning en tenuitvoerlegging (of erkenning en tenuitvoerlegging via een exequatur) mogelijk is.

Aan de in de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden voor erkenning van het vonnis van het County Court, dat in het Verenigd uitvoerbaar is, is voldaan. Er is geen materiële reden waarom het vonnis van het County Court niet in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland; dat is slechts om formele redenen niet mogelijk als gevolg van de verwijzing door het High Court naar het County Court, waardoor het vonnis is onttrokken aan het toepassingsbereik van het Nederlands-Brits Executieverdrag.

3.3.

Aan het voorwaardelijke deel van haar vordering heeft Trant ten grondslag gelegd dat de bankgarantie die Ravestein haar heeft aangeboden te stellen geen aan het beslag gelijkwaardige zekerheid biedt.

3.4.

Ravestein voert verweer. Op de verweren van Ravestein zal, voor zover voor de in dit vonnis gegeven beslissing relevant, hierna verder worden ingegaan.

4 De vordering in reconventie

5 De beoordeling in conventie

6 De beoordeling in reconventie

7 De beslissing