Home

Rechtbank Gelderland, 01-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5663, AWB - 16 _ 1743

Rechtbank Gelderland, 01-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5663, AWB - 16 _ 1743

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
1 november 2017
Datum publicatie
15 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:5663
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1743
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 5:1

Inhoudsindicatie

Samenvatting

Buiten twijfel staat dat eiseres vóór 23 april 2014 de voorschriften 5.1.11 (last 1), 5.1.7 (last 2), 2.4.1 (last 4), 2.4.3 (last 5) 2.6.1 (last 6) en 8.1.2 (last 7) had overtreden, en dat die overtredingen konden en kunnen worden herhaald. Daarom was verweerder in zoverre bevoegd tot toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb toen het bestreden besluit werd genomen.

Bij de beslissing over het in stand laten van een last die al enige tijd adequaat wordt nageleefd, gaat het niet alleen om de kans op herhaling van de geconstateerde overtreding, maar ook om de gevolgen die het wederom plegen van deze overtreding kan hebben. Het komt dus aan op de inschatting van het risico dat de herroeping van een last met zich brengt. Hierbij geldt dat een geringe kans op herhaling van een overtreding kan worden aangemerkt als een groot risico indien de gevolgen van deze overtreding ernstig zijn.

Bij het bepalen van het risico in de zojuist bedoelde zin beschikt het bestuursorgaan over beoordelingsvrijheid, en de bestuursrechter mag het gebruik van deze vrijheid slechts terughoudend toetsen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder diens beoordelingsvrijheid in dit concrete geval heeft overschreden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat slordig omgaan met de door het bedrijf verhandelde producten nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan krijgen.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/1743

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres (gemachtigde: mr. R.J.G. Laan),

en

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2014 (hierna: primair besluit) heeft verweerder aan eiseres negen lasten onder dwangsom opgelegd.

Op 27 mei 2014 heeft eiseres bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt.

Bij besluit van 2 februari 2016 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder, op grondslag van het bezwaar, één last onder dwangsom herroepen en de overige acht lasten onder dwangsom in stand gelaten.

Op 16 maart 2016 heeft eiseres beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.

Op 11 augustus 2017 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 5 september 2017 heeft verweerder het beroep tijdens een zitting behandeld. De gemachtigde van eiseres was daarbij aanwezig; hij werd vergezeld door [betrokkene] (werkzaam bij eiseres). Verweerder liet zich vertegenwoordigen door H. Ben Kaddour

en J. Westerink.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak verlengd.

Overwegingen

Inleiding

1.1.

Eiseres exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een bedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met inzameling, verwerking, transport en verhandeling van diverse organische restproducten (hierna: bedrijf).

1.2.

Bij besluit van 15 mei 2008 (hierna: milieuvergunning) is aan eiseres een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben voor het bedrijf. Aan de milieuvergunning zijn diverse voorschriften (hierna: voorschriften) verbonden.

1.3.

In 2013 was verweerder bevoegd tot het houden van toezicht op naleving van de milieuvergunning en de voorschriften. Verweerder heeft die bevoegdheid nog steeds.

1.4.

Enige bij de gemeente Putten werkzame toezichthouders hebben het bedrijf bezocht – onder meer op 22 augustus 2013, 26 augustus 2013, 10 december 2013, 11 december 2013 en 28 februari 2014 – om te bezien of eiseres alle voor haar geldende regels volledig naleeft. Van die bezoeken zijn rapporten opgesteld.

1.5.

Ook het Programmateam ketentoezicht Gelderse omgevingsdiensten – waarin de Omgevingsdienst Noord-Veluwe, het regionaal milieuteam van de politie Noord- en Oost-Gelderland, de provincie Gelderland en het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (hierna: LMA) zijn vertegenwoordigd – heeft onderzoek naar de handelwijze van het bedrijf verricht. De bevindingen en conclusies van het team zijn neergelegd in een rapport gedateerd 10 februari 2014 (hierna: programmateam-rapport).

1.6.

Uit de zojuist bedoelde rapporten is door verweerder geconcludeerd dat eiseres een aantal voorschriften en sommige bepalingen van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) heeft overtreden, en dat aanleiding bestaat om tegen die overtredingen handhavend op te treden.

2.1.

Het primaire besluit bevat de navolgende lasten:

(1) het sluiten van een flappengordijn tussen de ingang van de loods en de overkapping;

(2) het zodanig verpakken van afvalstoffen dat geen geurhinder kan ontstaan;

(3) het minimaal eenmaal per drie jaren vervangen van filtermateriaal;

(4) het jaarlijks opstellen van een rapportage waarin de gegevens van de goedgekeurde AO/IC zijn verwerkt;

(5) het uiterlijk per 1 april van elk kalenderjaar overleggen van een sluitende massabalans over het voorgaande kalenderjaar;

(6) het handelen conform de procedures met betrekking tot het acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en interne controle en de wijzigingen daarop;

(7) het registreren van alle binnenkomende en vrijkomende afvalstoffen;

(8) het melden van ontvangst van afvalstoffen aan het LMA conform de wettelijke voorschriften;

(9) het melden van afgifte van afvalstoffen aan het LMA conform de wettelijke voorschriften.

2.2.

In het primaire besluit is bepaald dat eiseres dwangsommen verbeurt als – na het verstrijken van de begunstigingstermijn – wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan één of meer van de opgelegde lasten. Aan elke last zijn afzonderlijke dwangsommen verbonden.

2.3.

Tijdens de behandeling van het bezwaar hebben zowel de in rechtsoverweging 1.4 bedoelde toezichthouders als medewerkers van het in rechtsoverweging 1.5 bedoelde team nader onderzoek naar de handelwijze van het bedrijf verricht. Hun bevindingen en conclusies zijn neergelegd in rapporten.

2.4.

Mede op basis daarvan heef het college het bestreden besluit genomen. Daarbij is last 3 herroepen. De andere lasten zijn in stand gebleven.

Omvang van het geding

3.1.

Eiseres staat op het standpunt dat de door verweerder in stand gelaten lasten ten onrechte niet zijn herroepen. Ter onderbouwing daarvan betoogt eiseres in hoofdzaak het volgende.

3.2.

Met betrekking tot last 1: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres voorschrift 5.1.11 na 28 februari 2014 niet meer heeft overtreden.

Met betrekking tot last 2: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres voorschrift 5.1.7 na 28 februari 2014 niet meer heeft overtreden.

Met betrekking tot last 4: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres na het nemen van het bestreden besluit is gestart met het ontwikkelen van een registratiesysteem dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 2.4.1.

Met betrekking tot last 5: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres na het nemen van het bestreden besluit is gestart met het ontwikkelen van een registratiesysteem dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 2.4.3.

Met betrekking tot last 6: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres na het nemen van het bestreden besluit is gestart met het ontwikkelen van een registratiesysteem dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 2.6.1.

Met betrekking tot last 7: instandlating van deze last was en is niet redelijk, omdat eiseres na het nemen van het bestreden besluit is gestart met het ontwikkelen van een registratiesysteem dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 8.1.2.

Met betrekking tot last 8: verweerder was niet bevoegd tot oplegging van deze last, aangezien eiseres artikel 10.40 van de Wm nooit heeft overtreden.

Met betrekking tot last 9: verweerder was niet bevoegd tot oplegging van deze last, aangezien eiseres artikel 10.38 van de Wm nooit heeft overtreden.

3.3.

Eiseres wil dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit vernietigt, zelf in de zaak voorziet door het gehele primaire besluit te herroepen, en verweerder veroordeelt tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten.

Wettelijk kader

4.1.

Het bestuursorgaan dat is belast met toezicht op een wettelijk voorschrift, mag een last onder dwangsom opleggen aan de (rechts)persoon die het betreffende voorschrift heeft overtreden. Dit vloeit voort uit artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bezien in samenhang met artikel 5:1 van deze wet.

4.2.

Artikel 5:31d van de Awb omschrijft een last onder dwangsom als: de herstelsanctie, inhoudende a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

De lasten 1, 2, 4, 5, 6 en 7

5.1.

Buiten twijfel staat dat eiseres vóór 23 april 2014 de voorschriften 5.1.11 (last 1), 5.1.7 (last 2), 2.4.1 (last 4), 2.4.3 (last 5) 2.6.1 (last 6) en 8.1.2 (last 7) had overtreden, en dat die overtredingen konden en kunnen worden herhaald. Daarom was verweerder in zoverre bevoegd tot toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb toen het bestreden besluit werd genomen.

5.2.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet een bestuursorgaan in beginsel gebruik maken van zijn bevoegdheid tot handhaving van overtreden wettelijke voorschriften, tenzij a. concreet zicht op legalisering van de betreffende overtreding bestaat of b. sprake is van een bijzondere omstandigheid die aan handhavend optreden in de weg staat.

5.3

Eiseres heeft niet gesteld – en het procesdossier geeft geen aanleiding tot de veronderstelling – dat op 2 februari 2016 plannen bestonden om één of meer voorschriften ten gunste van haar aan te passen. Toen het bestreden besluit werd genomen, bestond dus geen concreet zicht op legalisering van de situaties waartegen verweerder handhavend heeft opgetreden.

5.4.

De in rechtsoverwegingen 3.2 aangehaalde stellingen over de lasten 1,2, 4, 5, 6 en 7 kunnen worden samengevat tot de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt en overweegt daartoe het volgende.

5.5.

Door eiseres zijn tot nu toe geen dwangsommen verbeurd, ondanks diverse controles die na het nemen van het primaire besluit hebben plaatsgevonden. Hieruit kan worden afgeleid dat de lasten 1, 2, 4, 5, 6 en 7 sinds 23 april 2014 niet zijn geschonden, maar ook dat het voor eiseres goed mogelijk is om de in rechtsoverweging 5.1 aangeduide voorschriften adequaat na te leven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres nooit aanleiding heeft gezien om de rechtmatigheid van die voorschriften ter discussie te stellen.

5.6.

Bij de beslissing over het in stand laten van een last die al enige tijd adequaat wordt nageleefd, gaat het niet alleen om de kans op herhaling van de geconstateerde overtreding, maar ook om de gevolgen die het wederom plegen van deze overtreding kan hebben. Het komt dus aan op de inschatting van het risico dat de herroeping van een last met zich brengt. Hierbij geldt dat een geringe kans op herhaling van een overtreding kan worden aangemerkt als een groot risico indien de gevolgen van deze overtreding ernstig zijn.

5.7.

Bij het bepalen van het risico in de zojuist bedoelde zin beschikt het bestuursorgaan over beoordelingsvrijheid, en de bestuursrechter mag het gebruik van deze vrijheid slechts terughoudend toetsen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder diens beoordelingsvrijheid in dit concrete geval heeft overschreden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat slordig omgaan met de door het bedrijf verhandelde producten nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan krijgen.

5.8.

Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder meer gewicht mocht hechten aan het algemeen belang bij het zo goed mogelijk beschermen van de volksgezondheid dan aan het individuele belang van eiseres bij het verlost raken van directe financiële consequenties wegens het schenden van een voorschrift.

De lasten 8 en 9

6.1.

De wettelijke voorschriften die hierna worden genoemd, zijn opgenomen in de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.

6.2.

Artikel 10.1a van de Wm geldt krachtens de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn afvalstoffen (wet van 3 februari 2011, Staatsblad 2011, nummer 103). De parlementaire geschiedenis van die wet is te vinden in kamerstuk 32.392.

6.3.

De artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm gelden krachtens de Wet structuur beheer afvalstoffen (wet van 21 juni 2001, Staatsblad 2001, nummer 346). De parlementaire geschiedenis van die wet is te vinden in kamerstuk 26.638.

7.1.

Buiten twijfel staat dat hoofdstuk 10 van de Wm verbindend is. Daarom onderzoekt de rechtbank of eiseres zich bezighoudt met activiteiten die krachtens artikel 10.38 van de Wm of artikel 10.40 van deze wet aan het LMA moeten worden gemeld.

7.2.

De lasten 8 en 9 zijn algemeen geformuleerd, net als de motiveringen die eraan ten grondslag liggen. Verweerder heeft volstaan met de stelling dat “op 10 en 11 december 2013 is geconstateerd dat over de periode vanaf februari 2012 tot en met december 2013 geen ontvangstmeldingen [en afgiftemeldingen] aan het LMA zijn gedaan”. Uit de gedingstukken en de daarover ter zitting afgelegde verklaringen blijkt echter dat het gaat om de aan- en afvoer van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen die van dieren afkomstig zijn. Het geschil over de rechtmatigheid van de lasten 8 en 9 is tot die activiteiten beperkt.

8.1.

Eiseres heeft een vergunning – voor het inzamelen van afvalstoffen – als bedoeld in 10.48, eerste lid, van de Wm. Zij is dus een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, aanhef onder a, van de Wm. Dit betekent dat eiseres moet voldoen aan de eisen die artikel 10.38 van de Wm en artikel 10.40 van deze wet stellen, voor zover de toepassing van deze bepalingen niet is uitgezonderd op grond van artikel 10.1a, eerste lid, onder h, 1° van de Wm, of één van de andere categorieën van deze bepaling.

8.2.

Eiseres ontvangt en verzendt dierlijke bijproducten. Als die producten zijn bestemd om te worden verbrand, gestort of vergist – dit wil zeggen: verwerkt in biogas- of composteerinstallaties – zijn de bepalingen van hoofdstuk 10 van de Wm van toepassing, anders niet. Ter zitting is gebleken dat een groot deel van de bij eiseres aangevoerde dierlijke bijproducten worden afgevoerd om te worden vergist zodat een reële kans bestaat dat eiseres aan het LMA melding moet maken van producten die zij ontvangt (krachtens artikel 10.40, eerste lid, van de Wm; ontvangstmelding) en verzendt (krachtens artikel 10.38, derde lid, van de Wm; afgiftemelding).

8.3.

Het bestaan van een meldplicht in de zojuist bedoelde zin hangt af van het antwoord op de vraag of de dierlijke bijproducten voor vergisting zijn bestemd. Het begrip ‘bestemd voor’ is niet nader omschreven in de Wm en evenmin in uitvoeringsregels die op deze wet zijn gebaseerd, zoals het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Besluit). Ook de parlementaire geschiedenis van artikel 10.1a van de Wm en die van het Besluit geven geen helderheid.

8.4.

Het Groot woordenboek van de Nederlandse taal (Utrecht: Van Dale uitgevers 2015 (vijftiende druk), bladzijde 429) omschrijft het begrip ‘bestemd voor’ als: “aangewezen zijn voor (…) een strekking, een doel hebben”. De rechtbank hanteert deze begripsomschrijving als uitgangspunt bij de beantwoording van de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt.

8.5.

De rechtbank is van oordeel dat eiseres de ontvangst en verzending van een product aan het LMA moet melden, indien het gaat om (a) een dierlijk bijproduct waarvan (b) reeds bij respectievelijk de ontvangst en de verzending duidelijk is althans redelijkerwijs behoort te zijn dat het in een biogas- of composteerinstallatie zal worden verwerkt door (c) een bedrijf als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, aanhef en onder a of b, van de Wm.

9.1.

Een last onder dwangsom heeft een voor de aangeschreven persoon belastend rechtsgevolg, en is niet op haar verzoek genomen. Daarom moet het bestuursorgaan bewijzen dat sprake is geweest van een overtreding die het aan een last onder dwangsom ten grondslag wil leggen. Het bewijs dient concreet, duidelijk en overtuigend te zijn, zeker als het gaat om een gedraging waartegen ook strafrechtelijk kan worden opgetreden.

9.2.

Om de lasten 8 en 9 in stand te mogen laten, moet verweerder wijzen op een concreet geval waaruit blijkt eiseres vóór 23 april 2014 heeft verzuimd om bij het LMA melding te maken van de ontvangst (en/of verzending) van een dierlijk bijproduct waarvan reeds bij de ontvangst (en/of verzending) duidelijk was althans redelijkerwijs duidelijk behoorde te zijn dat het in een biogas- of composteerinstallatie zou worden verwerkt door een bedrijf als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, aanhef en onder a of b, van de Wm.

9.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tot nu toe niet voldaan aan de in rechtsoverweging 9.2 omschreven bewijslast. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder – als bevoegd gezag dat is belast met toezicht op de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm – een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de kwalificatie c.q. waardering van de feiten die in het programmateam-rapport zijn geconstateerd.

9.4.

Reeds gezien het vorenstaande mocht verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet volstaan met een algemene verwijzing naar het programmateam-rapport.

9.5.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de lasten 8 en 9, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

9.6.

Verweerder heeft het zojuist onderzoeks- en motiveringsgebrek nog niet hersteld. Reeds daarom ziet de rechtbank geen reden om die gebreken te passeren.

9.7.

De rechtbank ziet evenmin aanleiding tot toepassing van de bestuurlijke lus, aangezien niet duidelijk is hoeveel tijd het nadere onderzoek naar de bevoegdheid tot oplegging van de lasten 8 en 9 in beslag zal nemen.

Conclusie

10.1.

De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de lasten 8 en 9, vernietigen, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb (zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit) en artikel 7:12, eerste lid, van deze wet (deugdelijke motivering van het bestreden besluit).

10.2.

Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, moet verweerder het voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden.

10.3.

De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiseres tijdens de beroepsfase wegens de door mr. Laan verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag van € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 495 en de wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de lasten 8 en 9;

- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;

- draagt verweerder op wederom te beslissen op het bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op de lasten 8 en 9;

- gelast dat verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, groot € 334, aan eiseres vergoedt;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 990.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. R.J. Jue en

mr. H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage: Wet milieubeheer (zoals deze gold toen het bestreden besluit werd genomen)

Artikel 10.1a

1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende stoffen, preparaten en voorwerpen:

a. (…);

b. (…);

c. (…);

e. (…);

f. (…);

g. (…);

h. voor zover daarover bij of krachtens communautaire regelgeving regels zijn gesteld:

1°. dierlijke bijproducten, met inbegrip van verwerkte producten, in de zin van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)(PbEU 2009, L 300), behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie;

2°. kadavers van niet door slachting gestorven dieren, met inbegrip van dieren die worden gedood om een epizoötie uit te roeien en overeenkomstig de onder 1° genoemde verordening nr. 1069/2009 worden verwijderd.

2. (…).

Artikel 10.37

1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.

2. Het verbod geldt niet indien bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:

a. die krachtens artikel 10.45 of 10.48 bevoegd is de betrokken afvalstoffen in te zamelen;

b. die bevoegd is de betrokken afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen:

1°. krachtens hoofdstuk 8 of op grond van een omgevingsvergunning;

2°. op grond van een krachtens artikel 10.2, tweede lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, eerste of tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid;

3°. krachtens artikel 10.52;

4°. op grond van een krachtens artikel 10.54, derde lid, verleende vrijstelling of een ontheffing krachtens artikel 10.63, tweede lid, van het verbod, bedoeld in artikel 10.54, eerste lid;

c. (…);

d. (…);

e. (…);

f. (…);

g. (…).

Artikel 10.38

1. Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, registreert met betrekking tot zodanige afgifte:

a. de datum van afgifte;

b. de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;

c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;

d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

e. de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;

f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

2. De geregistreerde gegevens worden ten minste vijf jaar bewaard en gedurende die periode door de afvalstoffenhouder ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht of de douanecontrole op de naleving van de wet en van voorgaande afvalstoffenhouders.

3. Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

Artikel 10.40

1. Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte, aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie:

a. de datum van afgifte;

b. de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn;

c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen;

d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

e. de wijze waarop de afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;

f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

2. Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b, worden verstrekt.

3. Op verzoek van gedeputeerde staten van een provincie of burgemeester en wethouders van een gemeente die terzake bevoegd gezag zijn, worden de gegevens, als bedoeld in het eerste lid, aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders gezonden.

Artikel 10.48

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden bepaald dat voor het inzamelen van daarbij aangewezen categorieën van zodanige afvalstoffen een vergunning van Onze Minister is vereist.

2. Het voor activiteiten met betrekking tot inrichtingen bij of krachtens de artikelen 2.8, 2.14, 2.20, 2.22, 2.23, 2.25, 2.26, derde en vierde lid, 2.29, 2.30, 2.31, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, 2.33, eerste lid, onder a tot en met d, en tweede lid, onder a, b en d, 3.2, 3.10, 3.12, 3.13, 3.15 en 4.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde artikelen het belang van de bescherming van het milieu beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.

3. Onze Minister kan in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen de tarieven vaststellen, die ten minste dan wel ten hoogste in rekening worden gebracht bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen door de houder van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.