Rechtbank Gelderland, 17-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7839, AWB - 15 _ 2135
Rechtbank Gelderland, 17-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7839, AWB - 15 _ 2135
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 17 december 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:7839
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:1941, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2135
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning biomassacentrale Zutphen. De aangevraagde omgevingsvergunning past niet binnen de voorschriften van de bouwverordening. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.5.28 onder c van de bouwverordening om van de voorschriften van de bouwverordening af te wijken. Verweerder was daarom niet bevoegd om de omgevingsvergunning voor de biomassacentrale te verlenen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2135
in de zaak tussen
en
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Biomassacentrale Zutphen B.V., te Zutphen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de activiteit bouwen. Het betreft de realisatie van een biomassacentrale op het perceel [perceel].
Bij besluit van 11 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Namens eisers is
[eiseres] verschenen, tezamen met deskundige [deskundige]. Tevens waren ter zitting
[namen] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Langenbach, ing. E.W. Hoogewerf en ing. C.M.W. Burgers.
Bij brief van 24 juli 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht het ingenomen standpunt ten aanzien van hetgeen door eiseres is aangevoerd met betrekking tot de milieuactiviteiten die de derde-partij in de biomassacentrale wil gaan uitvoeren aanvullend te motiveren.
Eiseres heeft bij brief van 27 juli 2015 gereageerd.
Verweerder heeft bij brief van 20 augustus 2015 gereageerd op de vraagstelling van de rechtbank in een gezamenlijke notitie van de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA) en de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODRN).
Vervolgens heeft eiseres bij brief van 16 september 2015 gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb.
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw (het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
2. In het bestreden besluit zelf, noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch bij de bekendmaking van het besluit, is toepassing gegeven aan artikel 11 van het Besluit.
3. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:129), kan een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd, indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die laatste situatie doet zich hier niet voor.
4. Eisers zijn bij brief van de rechtbank van 21 april 2015 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden hebben eisers het verzuim tijdig hersteld, zodat geen aanleiding bestaat het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Bij brief van 19 mei 2015 heeft [eiseres] aanvullende gronden van beroep ingediend. Bij dit aanvullende beroepschrift is een namenlijst met volmachten gevoegd van mensen namens wie het beroep was ingesteld. Omdat deze brief pas na het verstrijken van de beroepstermijn is ontvangen is het beroep voor zover ingediend namens anderen dan
[eiseres] (verder: eiseres) te laat ingediend. Eiseres heeft tijdig beroep ingesteld zodat dit ontvankelijk is.
6. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de tijdens de zitting getoonde (lucht)foto’s blijkt dat eiseres zicht heeft op de voorziene biomassacentrale. Tussen de biomassacentrale en de woning van eiseres is namelijk geen bebouwing of hoge begroeiing aanwezig zodat er, ondanks de afstand van omstreeks een kilometer, zicht bestaat op de biomassacentrale die bovendien op een hoger gelegen plateau wordt gebouwd. Daar komt bij dat eiseres heeft gesteld dat de biomassacentrale leidt tot geurhinder. Ook hierin is een belang gelegen op grond waarvan de rechtbank eiseres als belanghebbende bij het bestreden besluit aanmerkt. Zie onder andere: de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:223.
7. Eiseres heeft betoogd dat gelet op de onlosmakelijke samenhang tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo aangevraagd had moeten worden en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten dit te toetsen. In dat geval zou naar mening van eiseres het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland het bevoegde gezag zijn. De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag omgevingsvergunning blijkt dat een omgevingsvergunning is aangevraagd voor de bouw van een biomassacentrale waarbij de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft kleiner dan 15 megawatt. Gelet op het bepaalde in categorie 1.4 van onderdeel C van Bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht is deze activiteit niet vergunningplichtig.
Daarnaast blijkt uit de aanvraag en de melding Activiteitenbesluit milieubeheer van 16 september 2014 dat in de biomassacentrale schone biomassa zal worden verwerkt als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De omgevingsvergunning, waarvan de aanvraag deel uitmaakt, verbiedt de verwerking van afvalstoffen. Dat betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat de aangevraagde activiteit voor wat betreft milieuaspecten vergunningplichtig is. Evenmin is er grond voor het oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland het bevoegd gezag is. Indien mocht blijken dat wel sprake is van verwerking van afvalstoffen in de inrichting dan is verweerder bevoegd daartegen handhavend op te treden. Uit het voorgaande volgt dat de in geding zijnde biomassacentrale onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Er is derhalve geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo nodig. De beroepsgrond faalt.
8. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om op grond van de bouwverordening een omgevingsvergunning te verlenen omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 2.5.28 van de bouwverordening genoemde voorwaarden. De rechtbank overweegt als volgt. Er is een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit bouwen. Ter plaatse is geen bestemmingsplan van kracht. Daarom is verweerder teruggevallen op de bouwverordening van de gemeente Zutphen. De bouwaanvraag past niet binnen de bouwverordening omdat de maximale toegestane bouwhoogte zoals bepaald in artikel 2.5.24 van de bouwverordening maximaal 15 meter is en deze hoogte wordt overschreden. Op grond van artikel 2.5.28 van de bouwverordening kan daarvan worden afgeweken. Door vergunninghouder is een ruimtelijke onderbouwing ingediend ter onderbouwing van de afwijking waaruit blijkt dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder is vervolgens afgeweken van de maximale toegestane hoogte zoals opgenomen in de bouwverordening.
Artikel 2.5.28 onder c van de bouwverordening bepaalt dat in afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen kan verlenen voor gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein.
De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag of een ontheffing van het bouwverbod verleend kan worden krachtens de bouwverordening, maatgevend is of sprake is van bouw op een terrein dat bestemd is als handels- en industrieterrein. De feitelijke situatie is niet relevant. De rechtbank stelt vast dat het betreffende perceel niet bestemd is als handels- en industrieterrein zodat er in juridische zin geen sprake is van een “bedrijf op een handels- en industrieterrein”. Verweerder was dan ook niet bevoegd om een ontheffing te verlenen. De stelling dat het terrein feitelijk is ingericht als industrieterrein, wat daar verder ook van zij, doet daar niet aan af aangezien daar geen betekenis aan toekomt. Aan de situering naast industrieterrein De Mars komt evenmin betekenis toe aangezien de bouw van de biomassacentrale niet daar is voorzien. De beroepsgrond slaagt. Reeds hierom is het beroep gegrond.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Er is geen aanleiding voor het bespreken van de overige beroepsgronden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
10. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb, het primaire besluit te herroepen nu ook dit besluit een wettelijke grondslag ontbeert. Dit gebrek kan alleen gerepareerd worden met de vaststelling van een bestemmingsplan. Gelet op de duur van een bestemmingsplanprocedure is herstel niet mogelijk binnen de termijn waarbinnen verweerder op de aanvraag van derde-partij dient te beslissen. Dat is voor de rechtbank aanleiding om, zelf voorziend, de aanvraag van derde partij van 14 oktober 2014, af te wijzen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daaronder valt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht ten eerste een vergoeding voor de kosten die eiseres heeft gemaakt voor het inschakelen van deskundige
ir. R.H. Gort. Deze kosten bedragen volgens eiseres € 10.560 (96 uren à € 110 per uur). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3915) komen in beroep gemaakte kosten van deskundige bijstand voor vergoeding in aanmerking, indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat het inroepen van een deskundige redelijk is gelet op de complexiteit en de omvang van het dossier. Het aantal in rekening gebracht uren acht de rechtbank niet redelijk. De rechtbank kent een vergoeding toe van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 5.280. Ten tweede komen de door eiseres gemaakte reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden berekend op basis van de kosten voor openbaar vervoer 2e klasse voor twee personen voor het traject Zutphen - Arnhem, zijnde € 22,80. Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van € 150 verschotten, is dit niet onderbouwd. Deze kosten worden dan ook afgewezen.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door anderen dan eiseres, niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst de aanvraag van de derde-partij af;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 5.302,80;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. L.M. Koenraad, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing. Gelet hierop worden in het hoger beroep de beroepsgronden in het beroepschrift opgenomen; wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en kunnen deze na afloop van de beroepstermijn niet meer worden aangevuld. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. |