Home

Rechtbank Den Haag, 22-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9011, NL20.21747

Rechtbank Den Haag, 22-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9011, NL20.21747

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 januari 2021
Datum publicatie
18 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:9011
Zaaknummer
NL20.21747

Inhoudsindicatie

Verweerder mocht de asielaanvraag van een Pakistaanse man afwijzen / opvolgende aanvraag / authenticiteit van overgelegde stukken .

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummers: NL20.21747 (beroep) en NL20.21748 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[V-Nummer]

(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),

en

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op

19 april 2017 heeft hij een eerste asielaanvraag ingediend waaraan eiser ten grondslag heeft gelegd dat hij een geboren christen is, zich rekent tot de protestantse stroming binnen het christendom, dat hij werkzaam was als bewaker van een kerk en op de zondagsdienst op

1 januari 2010 voor de ingang van de kerk stond waar een discussie ontstond die uitmondde in een vechtpartij met de moslimgemeenschap. De moslimgemeenschap eiste dat de gemeenschap waartoe eiser behoorde twee mensen uit zou leveren, waaronder eiser, waarop eiser Pakistan is ontvlucht.

1.2.

Verweerder heeft deze asielaanvraag bij besluit van 3 november 2017 afgewezen. Dit besluit staat met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 2018 in rechte vast.1

1.3.

Op 25 juni 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend en daarbij volhardt in zijn eerdere asielrelaas. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft bij deze aanvraag ter onderbouwing hiervan onder meer de volgende documenten overgelegd:

- een identiteitskaart;

- een aangifte van 1 januari 2010;

- een besluit van de geschillenraad van 21 januari 2010;

- een arrestatiebevel van 15 september 2012;

- een bevel tot melding bij de rechtbank 16 oktober 2012;

- een verklaring van advocaat M Shahbaz Cheema van 2 september 2018;

- een verklaring van advocaat Ch. IJaz Ahmed Proya van 27 augustus 2018;

- krantenartikel over een christelijke vrouw uit Pakistan.

1.4.

Verweerder heeft deze (originele) documenten voorgelegd aan Bureau Documenten. Bij het verkorte onderzoeksrapport van 7 november 2019 heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat de identiteitskaart echt is en dat de andere documenten niet te beoordelen zijn, omdat niet wordt beschikt over voldoende betrouwbaar vergelijkingsmateriaal.

2. Op basis hiervan heeft verweerder zich in het voornemen en het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. Het is dan aan eiser om de gestelde authenticiteit van de ingebrachte documenten te onderbouwen. Hierin is eiser niet geslaagd. Verder heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij de documenten eerder had kunnen inbrengen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk was. Ook heeft eiser onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij aan de documenten is gekomen, aldus verweerder.

3. Eiser voert aan dat verweerders besluitvorming zich niet verhoudt met de wijze waarop het EHRM2 de bewijslastverdeling bij een (eventuele) schending van artikel 3 van het EVRM3 ziet.4 Er is sprake van een samenwerkingsverplichting tussen de asielzoeker en verweerder. Het EHRM heeft geoordeeld dat niet van belang is op welke moment een stuk wordt overgelegd en dat het te allen tijden op de inhoud dient te worden beoordeeld. Eiser was niet in staat om de stukken eerder in te brengen, omdat hij bang was. Verweerder heeft verder ten onrechte de Bahaddar-exceptie niet toegepast. Volgens eiser heeft hij een arguable claim en zal uitzetting naar het land van herkomst leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Nu de Bahaddar-exceptie specifiek van toepassing is op ‘situaties waarin het tegenwerpen van de procedureregels zijn doel voorbij zou schieten’, was verweerder gehouden dit te onderzoeken. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden, omdat eiser een expert wil benaderden voor onderzoek naar de overgelegde documenten en omdat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch5, prejudiciële vragen heeft gesteld bij het Hof van Justitie over de bewijskracht van documenten waarvan de authenticiteit niet is komen vast te staan in een opvolgende asielaanvraag.

3.1.

In de aanvullende beroepsgronden heeft eiser medegedeeld een expert te hebben benaderd om te onderzoeken of het document dat ziet op de aangifte van 1 januari 2010 authentiek is. De expert heeft het document na navraag in het archief van de politiestation [naam 1] District Gujarawala niet kunnen vinden.

Oordeel rechtbank

4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling6 is het aan de asielzoeker om de authenticiteit van een aan een opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd document aan te tonen. Als het document verband houdt met eerder ongeloofwaardig geachte problemen en de asielzoeker de authenticiteit ervan niet heeft aangetoond, is dat document geen nieuw element of bevinding.

4.1.

Vooralsnog is dit de vaste rechtspraak van de Afdeling waarbij verschillende uitspraken van het EHRM waarnaar eiser verwijst reeds zijn betrokken. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om het verzoek om aanhouding toe te wijzen in afwachting van de antwoorden op de genoemde prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. De rechtbank betrekt hierbij met name dat verweerder zich in deze zaak blijkens het bestreden besluit – anders dan in de zaak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch – wel rekenschap heeft gegeven van bijvoorbeeld de wijze waarop eiser aan de documenten is gekomen.

4.2.

Zo heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij vaag heeft verklaard over hoe zijn contacten bij de verkrijging van de documenten zijn gelopen. Eiser verklaart dat hij via pastoor [naam 2] contact heeft gekregen met zijn vrouw. Zijn vrouw heeft weer contact opgenomen met zijn oom. Later geeft eiser aan dat zijn neef degene is die contact heeft opgenomen met zijn oom. Voorts verklaart eiser dat zijn oom een advocaat, te weten dhr. M. Shahbaz Cheema, heeft ingeschakeld om de documenten op te vragen. Op de vraag hoe de advocaat aan de documenten is gekomen, antwoord eiser: ‘’Advocaten hebben makkelijk toegang tot de rechtbank en dat soort instanties.’ De rechtbank is gelet op deze verklaringen van eiser van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard, blijft steken in algemeenheden en dat hij geen concreet inzicht geeft in de verkrijging van de documenten.

4.3.

Verder betrekt de rechtbank bij haar overweging dat eiser ook geen duidelijkheid heeft gegeven over waarom hij nu wel de hulp van anderen (bijvoorbeeld de Pakistaanse advocaat) heeft ingeroepen bij het verkrijgen van documenten en drie jaar geleden niet. Eisers betoog dat hij destijds bang was en nu kennelijk niet meer kan hem niet baten.

4.4.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen, omdat eiser de authenticiteit van deze documenten niet heeft aangetoond en evenmin voldoende duidelijk heeft kunnen verklaren over de herkomst daarvan.

Samenwerkingsverplichting

5. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat verweerder niet heeft voldaan aan de samenwerkingsverplichting. Verweerder heeft immers Bureau Documenten onderzoek laten verrichten naar de overgelegde documenten. De rechtbank merkt verder op dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsverplichting niet verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en verweerder het resultaat van de beoordeling daarvan meedeelt aan de vreemdeling, voor het nemen van de beslissing, zodat deze de mogelijkheid heeft om eventuele gebreken te herstellen7. Die gelegenheid heeft verweerder eiser ook geboden.

Bahaddar

6. De rechtbank is verder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak van eiser betrekking hebbende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83.0a van de Vw die maken dat verweerder deze toch op geloofwaardigheid had moeten beoordelen (de Bahaddar-exceptie). Wat eiser heeft aangevoerd, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een ‘arguable claim’.

7. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en voorts wat is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, is de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard.

8. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling op zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer NL20. 21747 ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer NL20.21748 af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid vanmr. L.A. Super, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak op het beroep kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.