Home

Rechtbank Den Haag, 20-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:14142, 21/7819

Rechtbank Den Haag, 20-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:14142, 21/7819

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
22 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:14142
Zaaknummer
21/7819

Inhoudsindicatie

Wmo/maatschappelijke opvang/zelfredzaamheid/huisvestingsprobleem/geen strijd met art 8 EVRM en art 3 IVRK

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 21/7819

(gemachtigde: mr. C.G.M. de Groot),

en

(gemachtigde: mr. E.K. Azzaimoun).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2021 (primair besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekster om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

Bij besluit van 4 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen [A] en de tolk Abukar Ahmed Mumaya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [B] , werkzaam bij Stichting Binnenvest.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu de opvang van verzoekster en haar kinderen op 22 december 2021 wordt beëindigd.

4.1.

Verzoekster is in 2008 vanuit Somalië naar Nederland gekomen. Eerst verbleef zij gedurende een jaar in een AZC. Daarna heeft zij een huis gekregen in Alphen aan den Rijn, alwaar zij 12 jaar heeft gewoond met haar kinderen en echtgenoot. In december 2020 zijn de echtgenoot van verzoekster, verzoekster, en hun 8 kinderen naar Turkije verhuisd. Het gezin heeft daar een half jaar gewoond. Aansluitend zijn de echtgenoot van verzoekster, verzoekster, en hun kinderen verhuisd naar Kenia. Verzoekster en de kinderen hebben 1,5 maand in Kenia gewoond.

4.2.

Op 21 juni 2021 heeft verzoekster zich met 7 van haar 8 kinderen bij verweerder gemeld met het verzoek om opvang in het kader van de Wmo.

4.3.

Bij het besluit van 1 juli 2021 heeft verweerder het verzoek om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang afgewezen.

4.4.

Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 28 september 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, het besluit van 1 juli 2021 geschorst en verweerder opgedragen voor een periode tot zes weken na de beslissing op bezwaar, maar uiterlijk tot en met 31 januari 2022, aan verzoekster en haar zeven kinderen opvang te bieden. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat verzoekster op zichzelf zelfredzaam kan worden geacht, maar dat in het belang van de kinderen een zekere periode nodig is om het leven weer een beetje op de rails te kunnen krijgen. Daarom dient aan verzoekster tijdelijk noodopvang te worden geboden, zodat verzoekster en haar kinderen in de tussentijd een meer geschikte oplossing kunnen vinden, aldus de voorzieningenrechter.

5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder -overeenkomstig het advies van regionale commissie bezwaarschriften- het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat verzoekster zich niet kan handhaven in de samenleving. Zij moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij tot aan 6 oktober 2021 zelf onderdak heeft geregeld en grotendeels zelf in haar inkomen heeft kunnen voorzien. Bovendien heeft verzoekster een goed netwerk waarop zij kan terugvallen. Dit netwerk zorgt voor onderdak, ondersteuning, eten en het vervoer naar de opvanglocatie. Er is niet gebleken dat verzoekster de afgelopen periode op woningen heeft gereageerd of heeft gezocht naar woningen in andere gemeenten. De enkele omstandigheid dat verzoekster geen woonruimte heeft gevonden, maakt niet dat verweerder gehouden is om opvang te verstrekken. Voorts heeft verweerder gesteld dat verzoekster zich weliswaar genoodzaakt voelde om naar Turkije te verhuizen omdat zij een scheiding wilde voorkomen, maar dat het op de weg van verzoekster had gelegen om eerst hulp te vragen alvorens zij instemde met het vertrek naar Turkije. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat verzoekster geen veilige thuissituatie had en zich niet in de samenleving kon handhaven.

6. Verzoekster voert aan dat zij wel degelijk onder druk van haar echtgenoot en tegen haar wil uit Nederland is vertrokken. In Somalische kringen is een taboe op het vragen van hulp voor huwelijkse problemen en in de Koran is gehoorzaamheid een belangrijke waarde in de Somalische cultuur.

Voorts stelt verzoekster dat verweerder haar hulpvraag niet heeft vastgesteld en de problemen bij haar zelfredzaamheid niet systematisch in kaart heeft gebracht. Met name zijn de belangen van het gezin als geheel niet onderzocht en evenmin zijn de consequenties van het einde van de opvang van de kinderen afzonderlijk onderzocht. Dit laatste is in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De kinderen lijden er momenteel onder dat zij in onzekerheid verkeren en dat zij lang moeten reizen van de opvang in Voorschoten naar hun school in Alphen aan den Rijn. Verzoekster betwist voorts dat zij zelfredzaam is. Indien zij zelfredzaam zou zijn, dan had zij weerstand kunnen bieden tegen haar ex-partner die destijds tegen haar wens naar het buitenland wilde. Zij heeft hiervoor tevergeefs hulp gezocht bij mensen in haar gemeenschap.

Tot slot stelt verzoekster dat zowel zij als de kinderen psychosociale problemen hebben en dat zij daarom tot de doelgroep van de maatschappelijke opvang behoort.

7.1.

Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

7.2

Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 kan, naast de situatie van (dreiging van) huiselijk geweld, ook maatschappelijke opvang plaatsvinden in geval van dak- en thuislozen: mensen die geen huis meer hebben en niet in staat zijn zich op eigen kracht te redden. Zij kunnen tijdelijk opgevangen worden door de gemeente en ondersteuning ontvangen om hun leven weer zo goed mogelijk op de rails te krijgen. Uit de MvT blijkt ook dat slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, er aanleiding is voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Uitgangspunt is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie.

7.3.

Centraal staat de vraag of verzoekster in staat moet worden geacht om zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

7.4.

De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar standpunt dat verweerder hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft meerdere keren gesproken met verzoekster, tweemaal een uitgebreide screening gedaan en daarbij is tevens de situatie van de kinderen aan de orde gekomen. Daarmee heeft verweerder naar voorlopig oordeel voldoende onderzoek verricht.

7.5.

Voorts moet verzoekster naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zelfredzaam worden geacht. Zij overweegt daartoe dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij inmiddels een bijstandsuitkering toegekend heeft gekregen, dat zij in staat is gebleken om onderwijs voor haar kinderen te regelen en dat zij kan terugvallen op haar netwerk dat haar zo nodig kan helpen met praktische zaken. Verder is niet aannemelijk geworden dat verzoekster, buiten het vinden van een woning, hulp nodig heeft. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat aan verzoekster op meerdere momenten hulp is aangeboden, zowel door de gemeente Alphen aan den Rijn als door Stichting Binnenvest, maar dat verzoekster daar geen gebruik van heeft gemaakt. Verzoekster zou zelf hebben aangegeven alleen een (sociale huur)woning en een uitkering nodig te hebben.

7.6.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster uitsluitend een huisvestingsprobleem heeft. De Wmo is echter niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster in een lastige positie zit en dat zij haar kinderen een stabiele woonplek wil geven. Het is echter aan verzoekster om zich in te spannen om een geschikte woonplek te vinden. Zij heeft een aantal maanden de tijd gekregen om haar leven weer een beetje op de rails te krijgen. Niet gebleken is dat verzoekster vanaf het moment dat zij in de noodopvang is geplaatst veel activiteiten in die richting heeft ondernomen. Gebleken is dat verzoekster alleen ingeschreven staat bij de gemeente Leiden voor een woning, wat zij reeds voor haar vertrek naar het buitenland had gedaan. Verzoekster heeft kort voor de zitting gesteld dat zij zich inmiddels ook heeft ingeschreven in de regio’s Zuid-Holland, Zeeland, Groningen en Dordrecht. Zij heeft dit echter niet met stukken onderbouwd. Daarnaast weegt de voorzieningenrechter mee dat verzoekster eerder in staat is gebleken om met behulp van haar netwerk onderdak te vinden. Dat dit netwerk volledig zou zijn uitgeput, is niet aannemelijk geworden.

7.7.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 januari 2001 (Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. De enkele omstandigheid dat verzoekster in de periode in geding geen woonruimte heeft gevonden, maakt dus niet dat verweerder op grond van deze bepaling gehouden is verzoekster en haar kinderen opvang te verstrekken.

7.8.

Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om geen opvang op grond van de Wmo 2015 te verstrekken een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn bij het niet verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Verder is hierbij van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de verdragsstaat een ruime margin of appreciation (beoordelingsruimte) toekomt.

7.9.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onder de gegeven omstandigheden aan de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 een zwaarder gewicht toekomt dan de individuele belangen van verzoekster en haar kinderen om wel toegang te krijgen tot deze opvang. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het niet kunnen vinden van een woonruimte lijkt vooral een gevolg van schaarste op de woningmarkt. Dit staat verzoekster echter niet in de weg om zelf haar gezinsleven vorm te geven en onderdak te zoeken, waardoor ook de belangen van de kinderen zijn gewaarborgd. Het staat vast dat verzoekster en haar kinderen eerder zelf in onderdak hebben kunnen voorzien. Hoewel invoelbaar is dat verzoekster en haar kinderen op dit moment in een moeilijke situatie verkeren, kan niet in redelijkheid worden gezegd dat het niet toekennen van maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een fair balance tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van verzoekster en haar kinderen om toegang te krijgen tot deze opvang. Hierbij weegt de voorzieningenrechter mee dat, zoals verweerder heeft aangegeven, de plekken voor maatschappelijke opvang schaars zijn. Indien personen die zelfredzaam worden geacht, toegelaten zouden worden tot de maatschappelijke opvang zou dit betekenen dat personen die niet zelfredzaam zijn, hier geen gebruik van kunnen maken.

7.10.

Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van verzoekster. De belangen van de kinderen zijn onder ogen gezien, maar hebben verweerder er niet toe gebracht anders te beslissen.

7.11.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet voor (verdere) opvang in aanmerking komt.

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.

De voorzieningenrechter is buiten staat

deze uitspraak mede te ondertekenen.

Griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: