Home

Rechtbank Den Haag, 24-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9171, AWB - 20 _ 6021

Rechtbank Den Haag, 24-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9171, AWB - 20 _ 6021

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 september 2020
Datum publicatie
8 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:9171
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6021

Inhoudsindicatie

omgevingsvergunning voor uitbreiden bedrijfsgebouw; vovo afgewezen, omdat het kennelijk ongegrond is

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 20/6021

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening van

(gemachtigde mr. G.G. Kranendonk),

tegen

(gemachtigde: ing. R. Prins).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Jusar Vastgoed B.V., vergunninghoudster.

(gemachtigde mr. C.J.R. van Binsbergen)

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsgebouw op het perceel Insteek 82 te Boskoop.

Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben verzoekers beroep ingesteld (zaaknummer SGR 20/2640). Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.1

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

1.2

Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.

1.3

De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2. In het advies van de Commissie bezwaarschriften van 24 februari 2020, dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is vermeld dat de uitrit aan de zijde van de Alfensvaart geen onderdeel meer uitmaakt van de aanvraag en dus evenmin van de omgevingsvergunning die bij het bestreden besluit in stand is gelaten. Hetgeen verzoekers omtrent deze uitrit hebben aangevoerd kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet slagen.

3.1

Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen significante gevolgen heeft qua stikstofdepositie voor het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, nu de afstand tot dat gebied ongeveer 3 km bedraagt. Daarom is volgens verweerder geen vergunning nodig voor de activiteit “natuur”. Verzoekers betwisten dat oordeel. Zij stellen onder meer er belang bij te hebben om te weten of er stikstofruimte gebruikt wordt voor realisering van de vergunde bebouwing, omdat die ruimte dan ten koste gaat van de ruimte die voor hen ter beschikking is.

3.2

De juistheid van de beoordeling van verweerder kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:69a van de Awb, in het midden blijven. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 16 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3469), is er in dit geval immers onvoldoende verwevenheid tussen de (algemene) belangen die de Wet natuurbescherming beoogt te beschermen (natuurbehoud) en het belang van verzoekers, juist omdat die afstand te groot is. Het zogeheten relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan een beoordeling van het bezwaar van verzoekers (in hun hoedanigheid van ondernemer) over de gevolgen van de vergunde uitbreiding voor het dichtstbijzijnde Natura-2000-gebied.

4. Ten aanzien van de toetsing aan het bestemmingsplan hebben verzoekers geen gronden naar voren gebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden om dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden.

Aangezien in deze procedure daarnaast is gesteld noch gebleken dat een van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht genoemde weigeringsgronden zich voordoet, was verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

5. Dit betekent dat het verzoek kennelijk ongegrond is en daarom zal worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel